Naar het middelpunt der Aarde by Jules Verne (i am malala young readers edition TXT) 📗
- Author: Jules Verne
Book online «Naar het middelpunt der Aarde by Jules Verne (i am malala young readers edition TXT) 📗». Author Jules Verne
En echter vergat ik door eene onverklaarbare gril der verbeelding het onmiddellijke gevaar, voor de bedreigingen der toekomst, die mij in al hare verschrikkelijkheid voor den geest zweefden. Bovendien zouden wij misschien aan de woede van den stortvloed kunnen ontkomen en op de oppervlakte van den aardbol terugkeeren. Hoe? dat wist ik niet! Waar? Dat kon mij niet schelen! Eene kans van de duizend is toch altijd eene kans, terwijl de hongerdood ons ook niet de geringste hoop overliet.
Ik dacht er over om alles aan mijn oom te zeggen, hem aan te toonen hoe bitter slecht wij voorzien waren, en nauwkeurig den tijd te berekenen, dien wij nog te leven hadden. Maar ik had den moed om te zwijgen. Ik wilde hem niet van zijn koelbloedigheid berooven.
Op dit oogenblik verflauwde het licht der lantaarn allengs en ging uit. De pit was geheel opgebrand. Het werd stikdonker. Er viel niet meer aan te denken om die ondoordringbare duisternis te verdrijven. Er bleef nog eene toorts over, maar wij zouden haar niet brandende kunnen houden. Nu sloot ik als een kind mijne oogen om die verschrikkelijke duisternis niet te zien.
Bladzijde 212Na een vrij lang tijdsverloop verdubbelde de snelheid onzer vaart. Ik bespeurde het aan de terugkaatsing der lucht op mijn gelaat. Het water liep verbazend snel af. Ik geloof waarlijk, dat wij niet meer dreven, maar vielen. Ik had een gevoel, alsof ik loodrecht nederviel. De hand van mijn oom en die van Hans, om mijne armen gekneld, hielden mij met kracht tegen.
Na een onberekenbaar tijdsverloop voelde ik eensklaps iets als een schok; het vlot had niet tegen een hard lichaam gestooten, maar was plotseling in zijn val gestuit. Eene waterhoos, eene onmetelijke vloeibare zuil viel op zijne oppervlakte neder. Ik stikte. Ik verdronk.
Die onverwachte overstrooming duurde echter niet lang. Binnen weinige seconden ademde ik weder met volle teugen de vrije lucht in. Mijn oom en Hans hielden mij zoo stevig vast, dat mijn arm bijna verbrijzeld werd, en het vlot droeg ons nog alle drie.
Hoofdstuk XLIIDe nauwe put.—Geen voedsel meer.—Levend verbranden.—De laatste maaltijd.—Een gloeiende dampkring.
Het moet naar mijne gissing 's avonds omstreeks tien uur geweest zijn. Het eerste mijner zintuigen, dat na dien laatsten stoot mij weder ten dienste stond, was het gehoor. Ik hoorde bijna terstond, want het was inderdaad eene zaak van het gehoor, dat er stilte in de galerij ontstond en op het geloei volgde, dat sedert zoovele uren mijn oor vervulde. Eindelijk drongen deze woord en van mijn oom als een gemompel tot mij door:
“Wij stijgen!”
“Wat zegt gij daar?” riep ik.
“Ja! wij stijgen! wij stijgen!”
Ik stak den arm uit; ik raakte den muur aan; mijne hand begon te bloeden. Wij stegen weder met verbazende snelheid.
“De toorts! de toorts!” riep de professor.
Het gelukte Hans, echter niet zonder veel moeite, om haar te ontsteken, en hoewel de vlam van boven naar beneden woei ten gevolge van de stijgende beweging, verspreidde zij genoeg helderheid om het geheele tooneel te verlichten.
De toorts verspreidde genoeg helderheid om het tooneel te verlichten.
“Het is zooals ik dacht,” zeide mijn oom. “Wij zijn in een nauwen Bladzijde 213put, die geene drie vadem middellijn heeft. Nu het water op den bodem van den afgrond is gekomen, herneemt het zijn waterpassen stand en voert ons mede omhoog.”
Bladzijde 214“Waarheen?”
“Dat weet ik niet, maar wij moeten ons op alles voorbereid houden. Wij stijgen met eene snelheid, die ik op twee vadem per seconde bereken, dat is honderd twintig vadem per minuut of meer dan twee en een derde uur gaans per uur. Op die wijze vorderen wij goed.”
“ja! als niets ons stuit, als deze put een uitgang heeft! Maar als hij verstopt is, als de lucht langzamerhand samengeperst wordt onder de drukking der waterkolom, als wij verpletterd worden!”
“Axel!” antwoordde de professor heel bedaard, “de toestand is bijna wanhopig, maar er zijn eenige kansen van redding en die onderzoek ik. Kunnen wij al ieder oogenblik omkomen, wij kunnen even goed ieder oogenblik gered worden. Wees er dus op bedacht om van de geringste omstandigheden partij te trekken.”
“Maar wat moet ik doen?”
“Eten om uwe krachten te herstellen.”
Op die woorden zag ik mijn oom met een verwilderden blik aan. Wat ik tot nu toe had verzwegen, moest ik eindelijk zeggen:
“Eten?” herhaalde ik.
“Ja! zonder uitstel.”
De professor voegde er in het deensch eenige woorden bij. Hans schudde het hoofd.
“Hoe!” riep mijn oom, “is onze voorraad weg?”
“Ja! dit is alles wat nog over is: een stuk droog vleesch voor ons drieën!”
Mijn oom zag mij aan, zonder mijne woorden te willen begrijpen.
“Welnu!” zeide ik, “denkt gij, dat wij nog gered kunnen worden?”
Er volgde op mijne vraag geen antwoord.
Een uur verliep. Ik begon een ergen honger te krijgen. Mijne metgezellen leden ook, en niemand onzer durfde deze handvol levensmiddelen aanraken.
Intusschen stegen wij nog altijd snel; soms belemmerde de lucht onze ademhaling, gelijk de luchtreizigers die te snel stijgen, het soms ondervinden. Maar dezen voelen eene koude, die toeneemt naar mate zij in hoogere luchtlagen komen; wij ondergingen juist het tegenovergestelde. De warmte nam op eene onrustbarende wijze toe en steeg zeker wel tot veertig graden.
Wat beteekende die verandering? Tot nu toe hadden de feiten de theoriën van Davy en Lidenbrock bevestigd; tot nu toe hadden, bijzondere omstandigheden van tegen het vuur bestand zijnde rotsen, van electriciteit, van magnetismus, de algemeene natuurwetten gewijzigd; want de theorie van het inwendige vuur bleef, mijns inziens, de eenige ware, de eenige verklaarbare. Zouden wij nu op eene plaats komen, waar die verschijnselen zich in volle kracht openbaarden Bladzijde 215en waar de hitte de rotsen volkomen smeltend maakte? Ik vreesde het en zeide tot den professor:
“Al verdrinken wij niet, al worden wij niet verpletterd, al sterven wij niet van honger, dan hebben wij toch altijd nog kans van levend te verbranden.”
Hij vergenoegde zich met de schouders op te halen en verviel weder in gepeins.
Een uur verliep en met uitzondering van een geringe toeneming van hitte, bracht geen voorval eenige verandering in onzen toestand. Eindelijk verbrak mijn oom het stilzwijgen.
“Welaan!” zeide hij, “wij moeten een besluit nemen.”
“Een besluit nemen?” antwoordde ik.
“Ja! wij moeten onze krachten herstellen. Als wij ons leven eenige uren trachten te rekken door de overschietende levensmiddelen te sparen, zullen wij tot het einde toe zwak zijn.”
“Ja, tot het einde toe, dat niet lang zal uitblijven.”
“Welnu! als er zich een kans op redding voordoet, als er een oogenblik van handelen komt, waar zullen wij dan de kracht tot handelen vinden, als wij ons door gebrek aan voedsel laten verzwakken?”
“Maar, oom! wat blijft ons over, als dit stuk vleesch opgegeten is?”
Niets, Axel! niets, maar zal het u meer voeden, als gij het met uwe oogen verslindt? Gij redeneert daar als iemand zonder wil, als een wezen zonder geestkracht!”
“Wanhoopt gij dan niet?” riep ik verbitterd uit.
“Neen!” antwoordde de professor op vasten toon.
“Hoe! gelooft gij dan nog aan eene kans op behoud?”
“Ja! zeker ja! en zoo lang zijn hart klopt, zijn vleesch trilt, duld ik niet dat een met een wil begaafd wezen aan de wanhoop eene plaats inruimt.”
Welke woorden! De man, die ze in zulke omstandigheden sprak, was zeker van een buitengewonen aard.
“Wat wilt gij dan eigenlijk doen?” zeide ik.
“Tot de laatste kruimel het voedsel, dat nog overgebleven is, opeten en onze verlorene krachten herstellen. Deze maaltijd zal onze laatste zijn, het zij zoo! maar ten minste zullen wij, in plaats van uitgeput te wezen, weder mannen zijn geworden.”
“Welnu! wij zullen eten!” riep ik uit.
Mijn oom nam het stuk vleesch en de weinige beschuiten, die uit de schipbreuk gered waren, maakte er drie gelijke deelen van en gaf ze ons. Het was ten naasten bij een pond voedsel voor elk. De professor at gulzig met eene soort van koortsige drift; ik, zonder trek ondanks mijn honger, en bijna met tegenzin; Hans, rustig, bedaard, en zonder leven te maken kleine beetjes kauwende en ze doorslikkende met de kalmte van een man, dien de bezorgdheid voor de toekomst niet kon verontrusten. Na lang zoeken had hij Bladzijde 216eene half volle flesch jenever gevonden, en dit weldadige vocht wekte mij weder eenigszins op.
“Förtrafflig!” zeide Hans op zijne beurt drinkende.
“Voortreffelijk!” antwoordde mijn oom.
Ik begon weder eenige hoop te koesteren. Maar onze laatste maaltijd was afgeloopen. Het was nu 's morgens vijf uur.
Het is met den mensch zoo gesteld, dat zijne gezondheid een zuiver negatief iets is; als de behoefte aan voedsel eens voldaan is, kan men zich moeielijk de kwellingen van den honger voorstellen; men moet ze ondervinden om ze te begrijpen. Na het lange vasten zegevierden dan ook eenige beten beschuit en vleesch over onze doorgestane smarten.
Na dien maaltijd gaven wij ons allen aan onze overpeinzingen over. Waaraan dacht Hans, die man uit het hooge noorden, die onder de heerschappij stond van de oostersche leer van onderwerping aan het noodlot? Mijne denkbeelden bestonden slechts uit herinneringen, en deze voerden mij terug naar de oppervlakte van den aardbol, die ik nooit had moeten verlaten. Het huisje in de Koningstraat, mijn arme Gräuben, de goede Martha, gingen als gezichten voorbij mijne oogen, en in het doffe gebrul, dat door het vaste gesteente liep, meende ik het geraas van de steden op aarde te herkennen.
Mijn oom, “altijd bij de zaak,” onderzocht aandachtig met de toorts in de hand den aard der gronden; hij trachtte te onderscheiden waar hij was door de opeenvolging der op elkander liggende lagen. Die berekening of liever die schatting kon slechts bij benadering wezen; maar een geleerde is altijd een geleerde, wanneer het hem gelukt zijne koelbloedigheid te behouden, en zeker bezat professor Lidenbrock die hoedanigheid in een buitengewonen graad.
Ik hoorde hem woorden uit de geologische wetenschap mompelen: ik begreep ze en stelde ondanks mij zelven belang in die verhevene studie.
“Uitgebraakt graniet,” zeide hij; “wij zijn nog altijd in het eerste tijdperk; maar wij stijgen! wij stijgen! Wie weet?”
Wie weet? Hij hoopte dus nog altijd. Met zijne hand betastte hij den loodrechten wand, en eenige oogenblikken later hernam hij aldus:
“Dat is gneiss! dat mica-leisteen! Goed! nu komen weldra de gronden uit het overgangstijdperk en dan....”
Wat wilde de professor zeggen? Kon hij de dikte der aardschors boven ons meten? Bezat hij het eene of andere middel om die berekening te verrichten? Neen! Hij miste den luchtdichtheidsmeter, en geene schatting kon dien vergoeden.
Inmiddels nam de warmte geducht toe en ik was doornat midden in een gloeienden dampkring. Ik kon haar niet anders vergelijken dan met de hitte, die door de fornuizen eener ijzersmelterij wordt uitgestraald, wanneer het metaal vloeibaar wordt. Langzamerhand Bladzijde 217hadden Hans, mijn oom en ik onze buizen en vesten moeten uittrekken; het geringste kleedingstuk werd een oorzaak van onbehaaglijkheid, om niet te zeggen van pijn.
Het geringste kleedingstuk werd een oorzaak van onbehaagelijkheid.
Bladzijde 222“Stijgen wij dan naar een witgloeienden haard?” riep ik uit op een oogenblik dat de warmte verdubbelde.
“Neen!” antwoordde mijn oom, “het is onmogelijk! het is onmogelijk!”
“Maar die muur is gloeiend!” zeide ik den wand betastende.
Terwijl ik dit zeide, had mijne hand het water even aangeraakt en moest ik haar zoo spoedig mogelijk terug trekken.
“Het water is kokend heet!” riep ik.
Ditmaal antwoordde de professor slechts met een toornig gebaar.
Nu maakte zich een onoverwinnelijke schrik van mijne hersenen meester en verliet ze niet meer. Ik had een voorgevoel van een naderend onheil, en wel van een dat de stoutste verbeeldingskracht niet zou hebben kunnen bevatten. Een eerst onbepaald en weifelend denkbeeld werd in mijn verstand tot zekerheid. Ik durfde het niet onder woorden brengen. Intusschen bevestigden eenige onwillekeurige
Comments (0)