Naar het middelpunt der Aarde by Jules Verne (i am malala young readers edition TXT) 📗
- Author: Jules Verne
Book online «Naar het middelpunt der Aarde by Jules Verne (i am malala young readers edition TXT) 📗». Author Jules Verne
Dit mocht wel heeten de stijfhoofdigheid tot het uiterste te drijven. Ik kon het niet langer uithouden. Ik raapte eene ongeschondene schelp op, die toebehoord had aan een dier, dat bijna geleek op de tegenwoordige pissebed, voegde mij toen bij mijn oom en zeide:
“Zie eens!”
“Welnu,” antwoordde hij bedaard, “dat is de schelp van een dier van de uitgestorven orde der Triboliten. Anders niet.”
“Maar besluit gij daaruit niet?...”
“Wat gij zelf er uit besluit? Ja zeker. Wij hebben de granietlaag en den weg der lava verlaten. Het is mogelijk, dat ik mij vergist heb; maar ik zal niet zeker zijn van mijne dwaling voor ik het einde dezer galerij bereikt heb.”
“Gij hebt gelijk, dat gij zoo handelt, oom! en ik zou het zeer goedkeuren, zoo wij geen hoe langer hoe dreigender gevaar te vreezen hadden.”
“En dat is?”
“Gebrek aan water.”
“Welnu! dan zullen wij ons op rantsoen stellen, Axel!” Bladzijde 104
1 Dus genoemd, omdat de gronden van dit tijdperk zeer uitgestrekt zijn in Engeland in de streken, die voorheen bewoond werden door een celtischen volksstam, de Siluriërs.
Hoofdstuk XXGrondgesteldheid.—Teleurgestelde hoop.—Steenkolen.—Oorsprong der steenkolen.—Vergeefsche tocht.
Wij moesten ons inderdaad op rantsoen stellen. Onze voorraad kon nog maar drie dagen duren. Dat zag ik des avonds, toen wij gingen eten. En, droevig vooruitzicht! wij hadden weinig hoop eenige waterbron te ontmoeten in deze gronden van het overgangstijdperk.
Den geheelen dag door vertoonde de galerij voor ons uit hare eindelooze kruisbogen. Wij liepen zonder bijna een woord te spreken. De stilzwijgendheid van Hans stak ons aan.
De weg klom niet meer, ten minste niet merkbaar, soms scheen hij zelfs te dalen. Maar deze niet zeer in het oog loopende neiging kon den professor niet gerust stellen, want de aard der lagen veranderde niet en het overgangstijdperk werd telkens duidelijker.
Het electrische licht deed den schiefer, den kalksteen en de oude roode zandsteenen der wanden prachtig vonkelen; men zou gemeend hebben zich in eene geopende loopgraaf in het midden van Devonshire te bevinden, dat zijn naam aan deze soort van gronden gaf. Prachtige marmerblokken bekleedden de muren; sommige waren agaatkleurig grijs met witte grillig zich slingerende aderen, andere inkarnaatkleurig of geel met roode vlekken, verder zag men stalen van die donkerkleurige marmersoorten, waartusschen de levendige verven van den kalksteen uitkwamen.
De meeste dezer marmerblokken vertoonden indruksels van voorwereldlijke dieren; maar sedert den vorigen avond had de schepping eene groote schrede voorwaarts gedaan. In plaats van de onvolkomene Trilobiten bemerkte ik overblijfsels eener volmaakte orde; o.a. Ganoïden1 en die Sauropteris, waarin het oog van den kenner der voorwereldlijke organische schepping de eerste vormen van het kruipende dier heeft weten te herkennen. De devonische zeeën werden bewoond door een groot aantal dieren van die soort, die zij bij duizenden achterlieten op de rotsen der nieuwe vorming.
Het werd stellig zeker, dat wij de ladder van het dierlijke leven, op wier hoogste sport de mensch staat, weder opklommen. Maar professor Lidenbrock scheen er geen acht op te slaan.
Hij verwachtte twee dingen: of dat een loodrechte put zich onder zijne voeten opende en hem veroorloofde om weder te Bladzijde 105dalen, òf dat een hinderpaal hem belette verder op dezen weg voort te gaan. Maar het werd avond, zonder dat deze hoop vervuld werd.
“Een kolenmijn!” riep ik uit.
Bladzijde 106Des vrijdags, na een nacht waarin ik de kwellingen van den dorst begon te gevoelen, drong onze kleine troep nog verder door op de kronkelpaden der galerij.
Na een tocht van tien uur bemerkte ik, dat de weerschijn onzer lampen op de wanden sterk verminderde. Het marmer, de schiefer, de kalksteen, de zandsteen der muren maakten plaats vooreen donker en dof bekleedsel. Op een punt, waarop de tunnel zeer smal werd, leunde ik tegen den wand.
Toen ik mijne hand wegtrok, was zij pikzwart. Ik keek wat nauwkeuriger. Wij waren in eene kolenlaag.
“Een kolenmijn!” riep ik uit.
“Een mijn zonder mijnwerkers”, antwoordde mijn oom.
“Wie weet?”
“Ik weet het”, antwoordde mijn oom kortaf, “en ik ben zeker dat deze galerij niet door menschenhanden door deze kolenbeddingen gegraven is. Maar het komt er weinig op aan, of het al dan niet het werk der natuur is. De tijd voor het avondeten is gekomen. Laten wij gaan eten.”
Hans bereidde eenige spijzen. Ik at nauwelijks en dronk de weinige droppelen water, die mijn rantsoen uitmaakten. De half gevulde waterflesch van den gids was alles, wat er overbleef om den dorst van drie menschen te stillen.
Na hun maaltijd strekten mijne beide metgezellen zich op hunne dekens uit en vonden zij in den slaap een herstellingsmiddel voor hunne vermoeienissen. Ik echter kon niet en telde de uren tot den morgenstond.
Om zes uur des Zaterdags vertrokken wij weder. Twintig minuten later kwamen wij aan een uitgestrekt hol; ik zag nu in, dat de hand des menschen deze kolenmijn niet bewerkt kon hebben; anders zouden de gewelven geschoord zijn, die nu slechts, als het ware, door een wonder bleven staan.
Deze soort van spelonk was honderd voet breed en honderd vijftig voet hoog. De grond was met geweld vaneen gescheurd door eene onderaardsche schudding. De stevige aardschors, voor den een of anderen hevigen schok wijkende, was uit haar verband gerukt en had deze uitgestrekte ledige ruimte achtergelaten, waarin aardbewoners voor de eerste maal doordrongen.
De geheele geschiedenis der steenkolenvorming was op deze donkere wanden geschreven en een geoloog kon hare verschillende tijdperken er gemakkelijk op volgen. De kolenbeddingen waren gescheiden, door samengedrukte lagen zandsteen of klei, en als het ware verpletterd door de bovenste lagen.
In den tijd van het bestaan der aarde, die de secundaire vorming voorafging, bedekte de aarde zich met een verbazenden plantengroei, die zijn ontstaan te danken had aan de dubbele werking eener keerkringswarmte Bladzijde 107en eener bestendige vochtigheid. Eene zee van dampen omringde den geheelen aardbol en bedekte hem nog voor de stralen der zon.
Daaruit leidt men af, dat de hooge warmtegraad niet voortkwam uit dezen nieuwen vuurhaard; misschien zelfs was de fakkel van den dag nog niet geschikt om hare schitterende rol te spelen. De “luchtstreken” bestonden nog niet, en eene verschroeiende hitte, die aan den evenaar en de polen gelijk was, heerschte over de geheele oppervlakte van den aardbol. Waaruit ontstond zij? Uit het binnenste van den bol.
In spijt van de theoriën van professor Lidenbrock blaakte er een geweldig vuur in de ingewanden van den langwerpig ronden bol; de werking er van was voelbaar tot in de buitenste lagen der aardschors; de planten, van de weldadige uitstralingen der zon beroofd, gaven bloemen noch geuren, maar hare wortels putten een krachtig leven uit de brandende gronden der eerste dagen.
Er waren weinig boomen, alleen kruidachtige planten, verbazende grasgewassen, varens, wolfsklauwen, zegel- en sterrenplanten, zonderlinge familiën, wier soorten toen bij duizenden geteld werden.
Aan dezen buitensporigen plantengroei heeft de steenkool juist haar ontstaan te danken. De nog veerkrachtige aardschors gehoorzaamde aan de bewegingen der vloeibare massa, die zij bedekte. Daaruit ontstonden talrijke scheuren en verzakkingen; de planten onder het water bedolven vormden allengs aanzienlijke ophoopingen.
Toen kwam de scheikundige werking der natuur tusschen beiden; op den bodem der zeeën werden de plantenmassaas eerst turf; later ondergingen zij door den invloed der gassen en door de hitte der gisting eene volkomene verandering in delfstoffen.
Zoo ontstonden die onmetelijke kolenlagen, die zelfs na vele eeuwen nog niet uitgeput zullen zijn door het verbruik van alle volken.
Deze gedachten rezen bij mij op, toen ik den steenkolen-rijkdom, in dit gedeelte der aarde opeengehoopt, beschouwde. Hij zal ongetwijfeld nooit bloot komen. De bewerking dezer diepe mijnen zou te aanzienlijke offers eischen. Waartoe zou het vooreerst ook noodig zijn, daar de steenkool in vele landen, om zoo te zeggen, op de oppervlakte der aarde verspreid is? In den toestand waarin ik deze onaangeroerde lagen zag, zullen zij wellicht nog verkeeren, als het laatste uur der wereld slaat.
Intusschen liepen wij door en ik alleen vergat de lengte van den weg om mij te verdiepen in mijne geologische overpeinzingen. De warmtegraad bleef dezelfde, als toen onze weg door lava en schiefer leidde. Alleen werd mijn reukorgaan sterk geprikkeld door den geur van koolwaterstofgas. Ik ontdekte terstond in deze galerij de aanwezigheid van eene aanzienlijke hoeveelheid van die gevaarlijke luchtsoort, waaraan de mijnwerkers den naam van Bladzijde 108“grisou”2 gegeven hebben en welker ontploffing zoo menigmaal ontzettende rampen heeft veroorzaakt.
Gelukkig werden wij verlicht door de vernuftige toestellen van Ruhmkorff. Zoo wij bij ongeluk deze galerij onvoorzichtig onderzocht hadden met toortsen in de hand, dan zou eene verschrikkelijke ontploffing een einde hebben gemaakt aan de reis, door de reizigers te vernietigen.
Dit uitstapje in de kolenmijn duurde tot den avond. Mijn oom bedwong met moeite het ongeduld, dat de waterpasse richting van den weg hem veroorzaakte. De op een afstand van twintig schreden ondoordringbare duisternis belette de lengte van de galerij te schatten, en ik begon reeds te denken, dat er geen einde aan zou komen, toen wij onverwacht, te zes uur, voor een muur stonden. Rechts, links, omhoog, omlaag, nergens was een uitgang. Wij waren aan het einde eener blinde straat.
“Welnu, des te beter!” riep mijn oom, “nu weet ik ten minste, waaraan ik mij te houden heb. Wij zijn niet op den weg van Saknussemm, en er schiet ons niets anders over dan terug te keeren. Wij zullen een nacht rust nemen en binnen drie dagen zullen wij het punt bereikt hebben, waar de twee galerijen zich scheiden!”
“Ja”, zeide ik, “als wij er de kracht toe hebben!”
“En waarom niet?”
“Omdat morgen al het water op zal zijn.”
“En zal de moed u dan begeven?” sprak de professor, mij met een strengen blik aanziende.
Ik durfde hem niet antwoorden.
1 Visschen met vierkante, harde schubben of platen.
2 Ontvlambaar gas in de gangen der kolenmijnen, uit koolwaterstof met eenig koolzuur en stikstof bestaande.
Hoofdstuk XXIGemoedsgesteldheid.—Opoffering van den professor.—Spanning.—Columbus nagevolgd.
Den volgenden morgen zeer vroeg vertrokken wij. Wij moesten ons haasten; want wij waren vijf dagreizen van den kruisweg af.
Ik zal niet uitweiden over het lijden op onzen terugtocht. Mijn oom verdroeg het met den toorn van een man, die gevoelt dat hij Bladzijde 109de sterkste niet is; Hans met de lijdzaamheid van zijn onderworpen aard; ik, gaarne beken ik het, morrende en wanhopende, daar ik mij niet moedig tegen dit ongeval kon verzetten.
“Drink!” herhaalde hij.
Bladzijde 110Zooals ik voorzien had was het water geheel op tegen het einde van de eerste dagreis; al onze drank bestond dus alleen uit jenever; maar dat helsche vocht verbrandde de keel en ik kon er zelfs het gezicht niet van verdragen. Ik vond de warmte verstikkend, de vermoeidheid verlamde mij. Meer dan eens viel ik bijna bewegingloos neder. Dan hield men halt; mijn oom en de IJslander brachten mij zoo goed mogelijk weder bij. Maar ik zag reeds, dat de eerste zich met de grootste inspanning verzette tegen de buitengewone vermoeidheid en de kwellingen, die uit het gebrek aan water ontstonden. Op Dinsdag, den 8sten Juli, kwamen wij eindelijk, op knieën en handen voortkruipende, halfdood bij het vereenigingspunt der beide galerijen. Daar bleef ik als een levenlooze klomp op den lavabodem liggen. Het was des morgens te tien uur.
Hans en mijn oom poogden tegen den wand leunende aan eenige stukjes beschuit te knabbelen. Lange zuchten kwamen over mijne gezwollene lippen. Ik verviel in eene diepe bewusteloosheid.
Na verloop van eenigen tijd naderde mijn oom mij en nam mij in zijne armen.
“Arm kind!” mompelde hij op den toon van innig medelijden. Ik werd door die woorden getroffen, daar ik niet gewoon was aan de vriendelijkheid van den norschen professor. Ik nam zijne bevende handen in de mijnen. Hij liet mij begaan, terwijl hij mij aanzag. Zijne oogen waren vochtig.
Nu zag ik hem de waterflesch nemen, die aan zijne zijde hing. Tot mijne groote verbazing bracht hij ze aan mijne lippen. “Drink!” zeide hij.
Had ik goed verstaan? Was mijn oom gek? Ik zag hem met een verstompt gelaat aan. Ik wilde hem niet begrijpen. “Drink!” herhaalde hij.
En zijne waterflesch optillende ledigde hij ze geheel tusschen mijne lippen.
O,
Comments (0)