20.000 Mijlen onder Zee: Oostelijk Halfrond by Jules Verne (spanish books to read TXT) 📗
- Author: Jules Verne
Book online «20.000 Mijlen onder Zee: Oostelijk Halfrond by Jules Verne (spanish books to read TXT) 📗». Author Jules Verne
Jules Verne
20.000 Mijlen onder zee
Oostelijk Halfrond Jules Verne
Rotterdam.—Jacs G. Robbers.
Stoomdrukkerij van Gebr. v. Asperen v. d. Velde, te Haarlem. [VII]
Het jaar 1866 werd gekenmerkt door eene zonderlinge gebeurtenis, namelijk eene onverklaarbare verschijning, welke niemand zeker vergeten heeft. Zonder nog te gewagen van de praatjes, welke de bewoners der zeeplaatsen ongerust maakten en over het algemeen hen, die meer binnenslands woonden, in opgewonden toestand brachten, waren het vooral de zeelieden, die bijzonder in angst verkeerden. Kooplieden, reeders, scheepsbevelhebbers in Europa en Amerika, [2]zeeofficieren van allerlei natie en zelfs de regeeringen van de onderscheidene staten der beide werelddeelen hielden zich met deze zaak in ernstige mate bezig.
En inderdaad, sinds eenigen tijd hadden verscheidene schepen een verbazend groot voorwerp ontmoet, dat den vorm had van eene spil, soms licht van zich gaf, en oneindig veel grooter en sneller was dan een walvisch. De scheepsjournalen kwamen vrij nauwkeurig met elkander overeen in de beschrijving van den vorm van dat voorwerp of wezen, van de onberekenbare snelheid zijner bewegingen, de verbazende kracht waarmede het zich verplaatste, en zijne bijzondere levenswijze. Als het een walvisch was, overtrof hij in grootte al wat de wetenschap en het onderzoek tot nog toe hadden doen kennen; noch Cuvier, noch Lacépède, noch Dumeril, noch Quatrefages zouden zóó iets geloofd hebben—of zij moesten het monster hebben gezien, dat is te zeggen, gezien met de oogen van een geleerde!
Als men de gulden middelmaat betrachtte tusschen al de opmerkingen, die nu en dan gemaakt waren, door zoowel de te kleine opgave te verwerpen, welke aan dat voorwerp eene lengte gaf van slechts 200 voet, als de overdreven meening dat het een kilometer breed en drie lang zou zijn, zoo kon men toch wel aannemen dat dit buitengewone wezen in grootte verreweg alle berekeningen overtrof, welke ichthyologen tot nog toe gemaakt hadden, altijd—als het al bewezen kon worden, dat het bestond.
Maar dat het bestond kon niet ontkend worden, en men zal zich een denkbeeld kunnen vormen van de ontroering, welke deze bovennatuurlijke verschijning in de geheele wereld te weeg bracht, als men slechts in het oog houdt dat er in den menschelijken geest eene neiging voor het wonderbaarlijke bestaat.
Inderdaad had de stoomboot Gouverneur Higginson van de Calcutta- en Burmah-Compagnie, op 20 Juli 1866, deze beweegbare massa op vijf kilometers van de oostkust van Australië ontmoet. De kapitein Baker geloofde eerst dat het een onbekende klip was; hij wilde er reeds de juiste ligging van bepalen, toen het onverklaarbare ding sissend twee waterstralen 50 meter hoog in de lucht spoot. Als dat nu geen klip was waar een onderaardsche warme bron tusschenbeiden met geweld in de hoogte werd gedreven, dan had de Gouverneur Higginson hier goed en wel te doen met eenig tot nog toe onbekend zoogdier, dat waterstralen met lucht en damp vermengd uit zijne kieuwen uitblies.
Iets dergelijks werd 23 Juli van hetzelfde jaar in de Stille Zuidzee opgemerkt door de Christobal Colon van de West-Indische en Zuidzee-Compagnie. Derhalve kon die buitengewone visch zich met eene verbazende snelheid van de eene plek naar de andere bewegen, want genoemde schepen hadden het monster slechts drie dagen [3]na elkander op twee verschillende punten van den aardbol ontmoet, welke meer dan 2800 kilometer van elkander lagen.
Veertien dagen daarna zeilden de Helvetia van de Nationale Compagnie en de Shannon van de Koninklijke Mail op 800 kilometer afstand van laatstbedoelde plek in elkanders nabijheid; zij zagen het monster op 42° 15′ N.B. en 60° 35′ W.L. van Greenwich. Bij deze gelijktijdige ontmoeting meende men de lengte van het zoogdier op minstens 106 meter te kunnen bepalen, daar beide schepen van kleiner afmeting waren, hoewel zij van den voor- naar den achtersteven ongeveer 100 meter lengte hadden. En de grootste walvisschen, die men in den omtrek der Alcuten vindt, waren niet langer dan 56 meter, als zij die lengte al hadden.
Over het algemeen was men in gespannen verwachting door die berichten, welke zoo snel na elkander kwamen. Aan boord van de Transatlantische boot de Pereira had men het dier gezien; de Etna van de Inmanlinie had het monster ontmoet; de officieren van het Fransche fregat de Normandië hadden een proces-verbaal over eene ontmoeting opgesteld, de officieren van den commodore Fitz-James aan boord van den Lord Clyde hadden een zeer ernstig bericht gegeven, enz. In sommige landen had de luchthartigheid der bewoners met het verschijnsel gespot, maar in ernstiger en vooral practische landen, zooals Engeland, Amerika en Duitschland, hield men zich er ernstig mede bezig.
Overal kwam het monster in de mode: in koffiehuizen werd het bezongen, in de dagbladen bespot, zelfs op het tooneel opgevoerd; het gaf schoone gelegenheid om er tal van leugens op te verzinnen; als de dagbladen gebrek aan stof hadden, werden wederom allerlei denkbeeldige en reusachtige wezens besproken van den witten walvisch, dien vreeslijken “Maby Dick” uit de poolstreken tot den onmetelijken Kraken toe, wiens voelarmen een schip van 500 ton konden omvatten en het in de diepten van den Oceaan medeslepen. Men haalde zelfs verhalen op uit de oudheid, de meeningen van Aristoteles en Plinius, die aan het bestaan van zulke monsters geloof hechtten, vervolgens de verhalen van den Noorweegschen bisschop Pontoppidan, het relaas van Paul Heggede, en eindelijk het verslag van Harrington, wiens goede trouw men niet kan verdenken als hij de verzekering geeft dat hij in 1857 aan boord van den Castillaan de groote zeeslang gezien heeft, welke tot nog toe slechts in de verbeelding van vroegere dagbladschrijvers bestaan had.
Nu ontstond er in geleerde genootschappen en wetenschappelijke bladen een eindeloos twistgeschrijf tusschen geloovigen en ongeloovigen; het vraagstuk van het monster ontvlamde de geestdrift. Dagbladschrijvers, die zich slechts op wetenschappelijk terrein bewogen, verschreven in den merkwaardigen strijd stroomen van inkt tegen sommigen hunner confraters, die er zich op toelegden om geestig [4]of vernuftig te zijn; enkelen zelfs hadden er hun bloed veil voor, want bij het bespreken van het zeegedrocht wierpen zij elkander de grofste beleedigingen naar het hoofd. Gedurende zes maanden duurde die strijd onafgebroken voort. De kleine bladen beantwoordden met onuitputtelijke geestigheid de degelijke stukken van het aardrijkskundig instituut van Brazilië, van de koninklijke academie van wetenschappen te Berlijn, van het Britsch genootschap, van het Smithsoniaansch instituut te Washington, zelfs het onderzoek van het tijdschrift “The Indian Archipelago,” van den “Cosmos” van den abt Moigno, van de “Mittheilungen” van Peterman en de wetenschappelijke beoordeelingen van de groote dagbladen. Geestige schrijvers parodiëerden een gezegde van Linnaeus, dat door hunne tegenstanders was aangehaald, en hielden vol dat “de natuur geen gekken voortbracht,” waarom zij hunnen tijdgenooten bezwoeren de natuur niet tot leugenaarster te maken door aan het bestaan van een Kraken, een zeeslang, een “Maby Dick” en andere buitensporigheden van dwaze zeelieden te gelooven. Eindelijk richtte een gevierd schrijver in een zeer gevreesd satiriek blaadje zijne pen tegen het monster en bracht het onder een algemeen gelach den laatsten slag toe; het vernuft had de wetenschap overwonnen.
Gedurende de eerste maanden van 1867 scheen het vraagstuk dus in den doofpot gestoken te zijn, zonder immer weder te voorschijn te zullen komen, toen nieuwe gebeurtenissen de zaak evenwel anders beslisten. Er was toen geen sprake meer van het oplossen van een wetenschappelijk raadsel, maar wel van een ernstig gevaar, dat vermeden moest worden. De zaak nam een geheel andere wending; het monster werd wederom een eilandje, of rots, of klip, maar een beweegbare, onbeschrijfelijke klip.
In den nacht van den 5den Maart 1867 bevond zich de Moravian van de Montreal Oceaan Compagnie op 27° 30′ N.B. en 72° 15’ W.L., toen het schip aan stuurboordzijde op een rotspunt stootte, welke geene zeekaart aanwees. Met behulp van een goeden wind en eene stoommachine van 400 paardekracht, stoomde het schip met eene snelheid van dertien knoopen. Zonder de voortreffelijkheid van den romp zou de Moravian lek gestooten en met de 237 passagiers, die het schip uit Canada medebracht, gezonken zijn. Dit ongeval had plaats ongeveer vijf uur in den morgen, toen het daglicht begon door te breken. De officieren van de wacht snelden naar het achterschip, en onderzochten nu de zee in de rondte met de grootste nauwkeurigheid; zij zagen niets behalve een sterk bewogen zog, dat op drie kabellengten afstands eene branding vertoonde alsof de golven heftig in beweging waren gebracht. De plaats werd nauwkeurig bepaald, en de Moravian vervolgde zonder schijnbare averij haar koers. Men kon niet te weten komen of het schip op een onderzeesche klip of op eenig groot voorwerp uit eene schipbreuk [5]herkomstig gestooten had. Toen men het in het dok onderzocht, ontdekte men dat een gedeelte van de kiel gebroken was.
De ingenieurs onderzochten het schip.
Hoewel dit op zich zelve een zeer ernstig feit was, zou het wellicht [6]als zoovele andere zaken vergeten zijn, indien er niet drie weken later iets dergelijks onder gelijksoortige omstandigheden had plaats gehad. Doch deze gebeurtenis kreeg bijzonder groote ruchtbaarheid, én door de herkomst van het schip, waarmede het plaats vond, én door den grooten naam van de maatschappij, waartoe het behoorde.
Iedereen kent den naam van den beroemden Engelschen reeder Cunard; deze schrandere industriëel riep in 1840 een postdienst in het leven tusschen Liverpool en Halifax, waarbij de dienst verricht werd door drie houten raderstoombooten van 400 paardekracht met een inhoud van 1162 ton. Acht jaar daarna kwamen er vier schepen bij van 650 paardekracht en 1820 ton, en nog twee jaar later twee nog grooter schepen. In 1853 liet de Cunard-maatschappij, wier octrooi voor het brievenvervoer vernieuwd was, achtereenvolgens de Arabia, de Persia, de China, de Scotia, de Java en de Russia bouwen; het waren allen schepen van groote snelheid, en de grootste, welke behalve de Great-Eastern, ooit de zee doorkliefd hadden. Zoo bezat de maatschappij derhalve in 1867 acht rader- en vier schroefstoombooten. Ik geef deze korte bijzonderheden op om te doen zien hoe belangrijk deze maatschappij is, welke overal bekend is om hare soliditeit. Geene enkele onderneming van overzeeschen stoombootdienst wordt met grooter bekwaamheid geleid, geen enkele zaak is met beter uitslag bekroond. Gedurende 26 jaar hebben de schepen der Cunard-maatschappij, 2000 maal de reis over den Oceaan gedaan, en nooit is eene reis mislukt, nimmer heeft er oponthoud plaats gehad, en geen enkel schip, geen enkel mensch, zelfs geen enkele brief is er ooit bij verloren gegaan. Daarom kiezen passagiers niettegenstaande de groote concurrentie van eene Fransche maatschappij, nog altijd bij voorkeur de schepen der Cunard-lijn, zooals genoegzaam uit de verslagen der laatste jaren blijkt. Na dit alles zal niemand zich verwonderen over de ruchtbaarheid, welke een ongeval kreeg, dat een van hare grootste stoomschepen overkwam.
De Scotia bevond zich 13 April 1867 bij kalme zee en flauwe koelte op 15° 12′ W.L. en 45° 37′ N.B., en liep met eene snelheid van dertien en een halven knoop; de raderen bewogen zich zeer regelmatig; de diepgang was toen 6,7 meter. Zeventien minuten over vieren, terwijl de passagiers in het salon vereenigd waren om een
Comments (0)