Het Geheimzinnige Eiland<br />De Verlatene by Jules Verne (i read books txt) 📗
- Author: Jules Verne
Book online «Het Geheimzinnige Eiland<br />De Verlatene by Jules Verne (i read books txt) 📗». Author Jules Verne
“Wij zouden het verdedigen!” riep Harbert uit.
“Zeker, beste jongen,” antwoordde de ingenieur glimlachend, [91]“maar beter is het, wanneer we het niet behoeven te verdedigen.”
“Een eenvoudige opmerking,” zeide Gideon Spilett. “Het eiland Lincoln is aan de zeelieden niet bekend, daar het zelfs niet op de laatste kaarten is aangegeven. Vindt gij dus niet, Cyrus, dat dit juist een reden is dat een schip, zich zoo plotseling in het gezicht bevindende van een nieuw land, dit eerder zal bezoeken, dan ontvluchten?”
“Zeker,” antwoordde Pencroff.
“Ik geloof het ook,” zeide Cyrus Smith. “Men kan zelfs beweren dat het de plicht van een kapitein is om elk land, dat nog niet bekend is, te bezoeken, en het eiland Lincoln bevindt zich in dat geval.”
“Welnu,” zeide Pencroff toen, “dat dit schip hier zijn anker late vallen, maar wat zullen wij dan doen?”
Die vraag bleef eerst onbeantwoord. Maar toen antwoordde Cyrus Smith, nadat hij een oogenblik had nagedacht, op zijn gewonen kalmen toon:
“Wat wij doen zullen, mijn vrienden, is dit: Wij zullen onze tegenwoordigheid melden, aan boord gaan en het eiland verlaten, nadat wij er bezit van hebben genomen in naam der Vereenigde Staten. Daarop zullen wij, met ieder die ons volgen wil, terugkeeren om het te koloniseeren, en wij zullen de amerikaansche Republiek deze nuttige haven in dit gedeelte van den Stillen Oceaan bezorgen.”
“Hoezee!” riep Pencroff, “en het is geen klein geschenk dat wij ons land geven! De kolonisatie is bijna geheel voltooid; aan elk gedeelte van het eiland hebben wij reeds een naam gegeven; er is een haven, een waterleiding, wegen, een telegraaflijn, een timmerwerf en een gasfabriek; er is dus niets anders te doen, dan het eiland Lincoln op de kaarten te teekenen!”
“Maar zoo anderen het gedurende onze afwezigheid in bezit nemen,” merkte Gideon Spilett op.
“Duizend duivels,” riep de matroos uit, “liever blijf ik dan hier geheel alleen om het te bewaren; zoo waar ik Pencroff heet, zal men het mij niet ontrooven, zoo min als mijn horloge.”
Een uur lang was het hun onmogelijk te zeggen of het schip zijn koers al dan niet naar het eiland richtte. Wel was het naderbij gekomen, maar onder welke vlag voer het? Dat kon Pencroff niet ontdekken. Maar daar de wind uit het noordoosten woei, was het wel waarschijnlijk dat het schip over stuurboord lag; de wind was bovendien zoo, dat het schip het land kon naderen, zonder het nog te zien, en met zulk een kalme zee bestond niet het minste gevaar om te ankeren, hoewel de diepte der zee nog niet op de kaarten aangegeven was.
Tegen vier uur—een uur nadat zij geseind hadden—kwam Ayrton in het Rotshuis. Hij trad de zaal binnen, met de woorden:
“Ik ben tot uw orders, mijne heeren!”
Cyrus Smith stak hem, zooals altijd, de hand toe en geleidde hem naar het venster. [92]
“Ayrton,” zeide hij, “wij lieten u hier komen, omdat we een zeer ernstig onderwerp te bespreken hadden. Er is een schip in het gezicht.”
Een oogenblik verbleekte Ayrton en sloot hij zijn oogen. Daarop keek hij uit het venster; doorliep den horizon, maar hij zag niets.
“Neem den verrekijker,” zeide Gideon Spilett, “en let dan goed op, Ayrton, want het zou mogelijk kunnen wezen dat het de Duncan was, die in deze zeeën gekomen is om u weder naar uw vaderland te brengen.”
“De Duncan,” mompelde Ayrton, “nu reeds!”
De laatste woorden ontsnapten hem onwillekeurig, en Ayrton liet het hoofd in de handen zakken.
Twaalf jaar op een verlaten eiland te hebben doorgebracht, schenen hem dus nog geen voldoend tijdsverloop toe? De berouwvolle misdadiger scheen zich dus nog geen vergiffenis waardig te keuren, zoo min in zijn eigen oogen, als in die van anderen.
“Neen,” zeide hij, “neen! het kan de Duncan niet zijn.”
“Zie goed, Ayrton,” zeide toen de ingenieur, “want het is van het hoogste belang dat wij weten, waaraan we ons te houden hebben.”
Ayrton nam den verrekijker en hield hem in de aangewezen richting. Eenige oogenblikken beschouwde hij roerloos den horizon, zonder een woord te uiten. Daarop antwoordde hij:
“Waarlijk, het is een schip; maar ik geloof niet dat het de Duncan is.”
“Waarom zou zij het niet wezen?” vroeg Gideon Spilett.
“Omdat de Duncan een stoomjacht is, en ik volstrekt geen rook bespeur, noch boven noch in den omtrek van het schip.”
“Misschien voert het thans enkel zeilen?” merkte Pencroff op. “De wind is goed naar het schijnt voor de richting, die het schip volgen wil, en het heeft er belang bij, dunkt me, zijn kolen te sparen, daar het zoover van elk land verwijderd is.”
“Het is mogelijk dat ge gelijk hebt, Pencroff,” antwoordde Ayrton, “en dat het schip zijn vuren heeft gebluscht. Laten wij dus wachten tot het de kust genaderd is, en spoedig zullen wij dan weten waaraan wij ons te houden hebben.”
Bij deze woorden ging Ayrton in een hoek der zaal zitten, zonder verder een woord te uiten. De kolonisten spraken nog een tijd lang over het onbekende schip, maar Ayrton nam aan het gesprek geen deel.
Allen bevonden zich in een toestand, waarin zij onmogelijk tot werken geschikt zouden zijn. Gideon Spilett en Pencroff waren bijzonder zenuwachtig, zij liepen heen en weer en konden onmogelijk op dezelfde plaats blijven. Harbert kon zijn nieuwsgierigheid niet beheerschen. Nab alleen behield zijn gewone kalmte. Was zijn vaderland niet daar, waar zijn meester was? Wat den ingenieur betrof, deze was in gepeins verzonken en in zijn binnenste was hij meer met vrees, dan met hoop vervuld.
Het schip was in dien tusschentijd het eiland een weinig genaderd. [93]Met behulp van den verrekijker was het hun mogelijk geweest te ontdekken dat het een koopvaardijschip was, en niet een van die maleische prauwen welke de zeeroovers uitrusten wanneer zij den Stillen Oceaan bevaren. Het was dus te voorzien dat de vrees van den ingenieur niet verwezenlijkt zou worden, en dat de komst van een schip bij het eiland Lincoln geen gevaar voor hen zou opleveren. Pencroff was, nadat hij nogmaals den horizon aandachtig had gadegeslagen, van oordeel dat het een brik was en dat het rechtstreeks op de kust aankwam, hetgeen door Ayrton ook bevestigd werd.
“Wat zullen wij doen wanneer de avond invalt?” vroeg Gideon Spilett. “Zullen wij een vuur aansteken zoodat men met onze tegenwoordigheid op deze kust bekend worde?”
Dit was een gewichtige vraag, en toch, hoewel de ingenieur altijd nog van zijn voorgevoel geen afstand had kunnen doen, werd deze vraag bevestigend beantwoord. Gedurende den nacht kon het schip verdwijnen, voor altijd zich verwijderen, en wanneer dit gebeurde, zou er dan ooit weer een ander in de nabijheid van Lincoln komen? Maar wie kon voorzien wat de toekomst hun nog zou opleveren?
“Ja,” zeide de reporter, “wij moeten dat schip laten weten, op welke wijs ook, dat het eiland bewoond is. Wanneer we die goede gelegenheid thans voorbij lieten gaan, zouden we ons misschien veel verdriet berokkenen!”
Er werd dus besloten dat Nab en Pencroff naar de Ballonhaven zouden gaan, en zoodra de nacht was aangebroken een groot vuur zouden aanleggen, dat ongetwijfeld de aandacht der bemanning van de brik moest trekken.
Maar op het oogenblik dat Nab en de matroos op het punt stonden het Rotshuis te verlaten, veranderde het schip zijn koers en maakte zich gereed de Uniebaai binnen te loopen. De brik was een goede zeiler, want zij naderde snel. Pencroff en Nab zagen dus van hun vertrek af, en overhandigden den verrekijker aan Ayrton, zoodat hij zich terstond kon overtuigen of het al dan niet de Duncan was. Het schotsche jacht was ook als brik getuigd. De vraag was nu, of zich tusschen de twee masten van het schip, dat nog slechts twee mijlen verwijderd was, een schoorsteen verhief.
De horizon was nog helder. Zij konden dus alles gemakkelijk onderscheiden, en Ayrton legde spoedig zijn verrekijker neer met de woorden:
“Het is de Duncan niet! Zij kon het niet wezen!....”
“Een half uur later zullen we weten welk schip het dan is,” antwoordde de reporter. “Bovendien is het zeer waarschijnlijk, dat de kapitein van plan is hier te ankeren, en dus zoo niet van daag, zullen wij morgen toch met hem kennis maken.”
“Het doet er niet toe!” zeide Pencroff. “Het is beter dat wij weten [94]met wien we te doen hebben, en ik wil gaarne weten, onder welke vlag het vaart!”
Zoo pratende, hield de matroos steeds zijn verrekijker op het schip gericht.
“Het is geen amerikaansche vlag,” zeide Pencroff van tijd tot tijd, “noch een engelsche, want het rood zouden wij gemakkelijk kunnen onderscheiden, noch zijn het de fransche of duitsche kleuren en evenmin is het de witte vlag der Russen, noch de gele der Spanjaarden.... Men zou zeggen dat het één kleur is.... Laat eens zien.... in deze zeeën.... wat zou het dan wezen?.... de chilische vlag?.... maar die is driekleurig.... braziliaansche?.... die is groen.... japaneesche? die is wit met een roode schijf.... terwijl deze....”
Op dit oogenblik deed een koeltje de onbekende vlag uitwaaien.
Ayrton greep den verrekijker dien de matroos had nedergelegd, keek er door en sprak toen op somberen toon:
“Het is de zwarte vlag!”
Inderdaad woei deze doodsche kleur boven de brik, en men kon nu met alle recht zeggen dat het een verdacht schip was. De ingenieur was dus in zijn voorgevoel niet bedrogen. Was het een schip met zeeroovers? Wat kwam dit op de kust van het eiland Lincoln zoeken? Zag het daarin een onbekend land, dat zeer goed tot bewaarplaats van hun gestolen goederen kon dienen? Kwam men hier gedurende de wintermaanden een schuilplaats zoeken? Was dus die bezitting der kolonisten bestemd om een schandelijk toevluchtsoord te worden—een soort van hoofdplaats—der zeeroovers van den Stillen Oceaan?
Al deze gedachten maakten zich van de kolonisten meester. Er viel niet meer aan te twijfelen, daar zij de vlag geheschen hadden. Het was die der zeeschuimers! Het was die, welke de Duncan zou gevoerd hebben, zoo de misdadigers in hun slechte plannen waren geslaagd!
Zij verloren geen tijd met hierover te praten.
“Vrienden,” zeide Cyrus Smith, “misschien wil dit schip slechts de kust van het eiland verkennen? Misschien zal de bemanning niet aan wal gaan? Dat is de eenigste kans. Hoe het ook zij, wij moeten alles beproeven om onze tegenwoordigheid te verbergen. De molen, welke op het Verre Uitzicht staat, is te gemakkelijk te bespeuren. Laten Ayrton en Nab de wieken er af nemen. Laten wij ook de vensters van het Rotshuis met takkenbossen verbergen. Laten alle vuren worden uitgedoofd. Dat niets de tegenwoordigheid van den mensch verrade!”
“En ons vaartuig?” vroeg Harbert.
“O,” antwoordde Pencroff, “dat ligt goed in de Ballonhaven bezorgd, en ik twijfel er aan of de roovers het ooit kunnen vinden.”
De bevelen van den ingenieur werden onmiddellijk ten uitvoer gebracht. Nab en Ayrton begaven zich naar de vlakte en namen daar de noodige maatregelen, opdat hun verblijf niet zou ontdekt [95]kunnen worden. Terwijl zij hiermede bezig waren, gingen hun metgezellen naar den zoom van het boomkruipersbosch en brachten vandaar een aantal slingerplanten en takken mede, die voorloopig hun verblijfplaats moesten verbergen. Ook brachten zij hun wapenen in orde, zoodat zij, wanneer het noodig was, die terstond bij de hand zouden hebben.
Toen al deze voorzorgen genomen waren, zeide Cyrus Smith:
“Vrienden,” en men bespeurde aan den toon waarop hij deze woorden sprak, dat hij aangedaan was, “zoo die ellendelingen zich van het eiland Lincoln willen meester maken, zullen wij ons verdedigen, niet waar?”
“Ja, Cyrus,” antwoordde de reporter, “en zoo het moet, zullen wij ons leven geven om het te verdedigen!”
De ingenieur stak zijn vrienden de hand toe, die hem met hartelijkheid drukten.
Ayrton was in zijn hoek gebleven en had zich dus niet bij de kolonisten gevoegd. Misschien gevoelde hij, de voormalige balling, zich nog niet waardig daartoe.
Cyrus Smith begreep wat er in de ziel van Ayrton moest omgaan, hij ging dus naar hem toe met de woorden:
“En gij, Ayrton, wat zult gij doen?”
“Mijn plicht,” antwoordde deze.
Daarop plaatste hij zich bij het venster en keek naar buiten. Het was toen half acht. De zon was reeds eenigen tijd achter het Rotshuis ondergegaan. De brik naderde steeds meer en meer. Nog slechts acht mijlen was zij van het land verwijderd.
Nu was de vraag: zou het schip de baai binnenloopen, en zoo het dit al deed, zou het dan zijn anker laten vallen? Of zou het misschien zich tevreden stellen de kust in oogenschouw te nemen, en daarop weder zee kiezen? Binnen het uur zouden zij dit alles weten. De kolonisten moesten dus tot zoolang geduld
Comments (0)