Het Geheimzinnige Eiland<br />De Verlatene by Jules Verne (i read books txt) 📗
- Author: Jules Verne
Book online «Het Geheimzinnige Eiland<br />De Verlatene by Jules Verne (i read books txt) 📗». Author Jules Verne
Het mooie jaargetijde spoedde onder dit drukke werk ten einde. Hun voorraad levensmiddelen groeide met den dag aan en de planten, welke zij van het eiland Tabor hadden overgebracht waren zeer weelderig opgekomen. De vlakte het Verre Uitzicht leverde een aangenaam schouwspel op. De vierde korenoogst was prachtig en zooals men begrijpen kan, viel het niemand in om de vier honderd milliarden graantjes van dien oogst te tellen. Toch kwam Pencroff op de gedachte om dit te doen, maar Cyrus Smith zeide hem, dat al telde hij drie honderd graantjes in de minuut, of achttien duizend in het uur, hij toch ruim twee duizend vijf honderd jaar noodig zou hebben om zijn telling te volbrengen, en de zeeman besloot dus zijn plan op te geven.
In dien tijd was de kleine kolonie zeer gelukkig. Het pluimgedierte vermeerderde zeer en men voedde zich met hetgeen te veel was, want men moest het getal tot een zekere hoeveelheid beperken. Er waren reeds een menigte biggen en, zooals men denken kan, vergden deze dieren veel tijd aan Nab en Pencroff. De onagga’s hadden ook twee jongen ter wereld gebracht, die meestal door Gideon Spilett en Harbert bereden werden, want de laatste was onder leiding van den reporter een uitstekend ruiter geworden. Ook spande men ze voor den wagen, hetzij om hout en steenkolen naar het Rotshuis te brengen, of om de verschillende delfstoffen te halen, welke de ingenieur noodig had.
Gedurende hun onderzoekingstochten zorgden de kolonisten steeds gewapend te zijn, want dikwijls ontmoetten zij wilde zwijnen waartegen zij duchtig moesten strijden.
In dien tijd hadden zij ook menigmaal met de tijgerkatten oorlog te voeren. Gideon Spilett had hun een onverzoenlijken haat gezworen, en zijn leerling Harbert stond hem altijd dapper ter zijde. Gewapend zooals zij waren, behoefden zij een ontmoeting met wilde dieren volstrekt niet te vreezen. De stoutmoedigheid van Harbert was bewonderenswaardig, en de koelbloedigheid van den reporter verbazend. Ook versierden eenige prachtige huiden de groote zaal van het Rotshuis, en indien dit zoo voortging, zou het ras der jaguars spoedig geheel op het eiland uitgeroeid zijn, en naar dit doel streefden allen.
Soms nam de ingenieur deel aan die tochten, welke gewoonlijk in een onbekend oord van het eiland plaats hadden, en welke hij dan met aandacht volgde. Andere sporen dan die van dieren zocht hij in de dichtste wouden, maar nooit trof eenig verdacht voorwerp [75]zijn opmerkzaamheid. Noch Top, noch Jup, die hem vergezelden, verrieden door hun houding dat zij een besef van iets buitengewoons hadden en toch meer dan eens blafte de hond aan de opening van den put, dien de ingenieur zonder eenig gevolg onderzocht had. Het was in dien tijd dat Gideon Spilett, bijgestaan door Harbert, de schilderachtigste landschappen opnam door middel van zijn photographischen toestel die ook in de kist was gevonden, maar dien zij tot nog toe nooit gebruikt hadden.
De reporter en zijn medestanders werden dus in weinig tijd volmaakte photografen en zij verkregen de prachtigste gezichten; ook hadden zij het geheele overzicht van het eiland op het Verre Uitzicht genomen, waarvan de horizon, door den berg Franklin gevormd werd; voorts de monding der Mercy, welke zoo schilderachtig omlijst werd door de hooge rotsen, de open plaats en de kraal, waarachter de eerste bergen zich verhieven, de zoo merkwaardige vorm van kaap Klauw en het uiteinde van de Wrakkust. Ook vergaten de photografen niet om de portretten van alle bewoners van het eiland, niemand uitgezonderd, te maken.
“Dat vult!” zeide Pencroff.
Den matroos deed het genoegen zijn eigen beeld, zoo getrouw weergegeven, tegen den muur van het Rotshuis te zien hangen, en hij stond gaarne daar tegenover stil, zooals hij voor de prachtigste winkels van Broadway zou gedaan hebben. Maar het moet gezegd worden, het best gelijkend portret was dat van Jup. De heer Jup had met den meesten ernst geposeerd en zijn beeltenis was sprekend!
“Men zou zeggen dat hij op het punt stond een zijner kluchtige sprongen te doen!” riep Pencroff uit.
Als Jup niet tevreden geweest was, moest hij wel zeer moeielijk wezen, maar hij was het en hij beschouwde zijn portret met een gevoelvollen blik, die niet geheel vrij was van zekere verwaandheid.
Den 21sten Maart waren de eerste sneeuwvlokken gevallen. Harbert stond dien ochtend aan het venster en riep:
“Zie eens, het eilandje is met sneeuw bedekt!”
“Nu reeds sneeuw!” antwoordde de reporter, en voegde zich bij den knaap.
Spoedig kwamen de anderen ook naderbij en zagen dat niet alleen het eilandje, maar het geheele strand beneden het Rotshuis met een laag sneeuw bedekt waren.
“Het is sneeuw!” zeide Pencroff.
“Ja, het heeft er tenminste veel van,” antwoordde Nab.
“Maar de thermometer wijst acht en vijftig graden!” merkte Gideon Spilett op.
Cyrus Smith uitte bij het zien van deze witte vlakte geen enkel woord, want hij wist niet op welke wijs dit natuurverschijnsel in dit jaargetijde en met zulk een temperatuur te verklaren. [76]
“Duizend duivels!” riep Pencroff uit, “onze planten zullen bevriezen!”
De matroos maakte zich gereed om naar beneden te gaan, maar Jup, die zich tot op den grond liet neerglijden, was hem voor.
De aap had echter den grond nog niet aangeraakt, of de geheele sneeuwvlaag vloog in de lucht en verspreidde zich in tallooze vlokken, zoodat voor een oogenblik het licht der zon verduisterd werd.
“Het zijn vogels!” riep Harbert.
Het waren inderdaad een zwerm zeevogels, met prachtig witte veeren. Zij waren bij duizenden op het eilandje en de kust neergestreken, en verdwenen spoedig in de verte, de verbaasde kolonisten achter latende, alsof zij van een dissolving view getuigen waren geweest; alsof de winter door den zomer was opgevolgd, evenals in een toovervoorstelling. Ongelukkig genoeg had die verandering zoo plotseling plaats gegrepen, dat noch de reporter, noch de knaap er in slaagden een dezer vogels te dooden, waarvan zij onmogelijk het soort konden herkennen.
Eenige dagen later, den 26sten Maart, was het twee jaar geleden dat de luchtschipbreukelingen op het eiland Lincoln waren geworpen.
Herinnering aan het vaderland.—Kansen der toekomst.—Plan tot een verkenning.—Vertrek op 16 April.—Het schiereiland.—Hagedis in zee gezien.—Het basalt op de westkust.—Slecht weer.—De nacht valt.—Een nieuw voorval.
Reeds twee jaar! En in die twee jaar hadden de kolonisten geen omgang gehad met hun gelijken! Zij wisten niets van hetgeen er in de beschaafde wereld plaats had gegrepen, en leefden geheel verlaten op dit eiland alsof zij zich op een der onbekende planeten bevonden.
Gedurende die twee jaar was er op het eiland geen schip in het gezicht geweest; geen zeil hadden zij kunnen ontdekken. Het was duidelijk dat het eiland Lincoln niet in den koers lag die gewoonlijk gevolgd werd, en zelfs dat het geheel onbekend was—hetgeen de kaarten bovendien ook bewezen—want ofschoon het geen haven bezat, zou zijn water de schepen hebben aangetrokken, die hun voorraad daarvan wilden vernieuwen. Maar de zee, die het omringde, was altijd, zoo ver men zien kon, geheel verlaten en de kolonisten hadden slechts op zich zelven te rekenen, zoo zij naar hun vaderland mochten willen terugkeeren. Toch bleef hun nog een kans over, [77]en die werd juist in de eerste week van April besproken, toen zij met elkander in het Rotshuis gezeten waren.
“Wij hebben bepaald maar één middel,” zeide Gideon Spilett, “een enkel slechts waardoor wij het eiland Lincoln kunnen verlaten, en dat bestaat hierin: zulk een groot schip te bouwen, dat het gedurende eenige honderden mijlen zee kan houwen. Mij dunkt, wanneer men een sloep gemaakt heeft, dat men dan ook een schip klaar zal krijgen.”
“En dat wij wel naar Pomotou kunnen gaan,” voegde Harbert er bij, “nu wij eenmaal op het eiland Tabor geweest zijn.”
“Ik zeg geen neen,” antwoordde Pencroff, die altijd een beslissende stem had in de zaken die zijn vak betroffen, “ik zeg geen neen, hoewel het volstrekt niet hetzelfde is om naar een dichtbijzijnde of verafgelegen plaats over te steken! Zoo onze sloep, toen wij naar Tabor voeren, door de een of andere windvlaag bedreigd ware geworden, dan wisten wij, dat de haven aan beide zijden niet ver verwijderd was; maar om twaalf honderd mijlen af te leggen, dat is geen kleinigheid, en het naaste land is toch op zulk een afstand!”
“Maar wanneer het nu eens een dringende noodzakelijkheid was, Pencroff, zoudt ge het dan nog niet wagen?” vroeg de reporter.
“Ik zal alles ondernemen wat ge maar wilt, mijnheer Spilett,” antwoordde de matroos, “en ge weet wel, dat ik nu juist de man niet ben, die ergens tegen opziet!”
“Bedenk ook wel, dat wij op een zeeman méer kunnen rekenen,” merkte Nab op.
“Wie dan?” vroeg Pencroff.
“Ayrton.”
“Dat is waar,” antwoordde Harbert.
“Zoo hij er in toestemt om hier te komen,” zeide Pencroff.
“Ei, ei,” antwoordde de correspondent, “gelooft ge dan, dat wanneer het jacht van lord Glenarvan op het eiland Tabor was gekomen, Ayrton geweigerd zou hebben mede te gaan?”
“Gij vergeet, vrienden,” merkte Cyrus Smith op, “dat Ayrton gedurende de laatste jaren van zijn verblijf op het eiland krankzinnig was. Maar dat is nu de vraag niet. Het komt er op aan, of we ook kunnen rekenen op de terugkomst van het Schotsche vaartuig. Daar lord Glenarvan aan Ayrton beloofd heeft, hem van het eiland Tabor te komen halen, wanneer hij meent dat zijn misdaden genoeg vergeten zijn, geloof ik wel, dat hij terug zal keeren.”
“Ja,” zeide de reporter, “en ik voeg er bij, dat hij weldra terug zal wezen, want het is reeds twaalf jaar geleden dat hij Ayrton hier achtergelaten heeft.”
“Ja, ik ben het ook met u eens,” zeide Pencroff, “dat hij zal terugkeeren en wel spoedig ook. Maar waar zal hij ankeren? Op het eiland Tabor, en niet op Lincoln.” [78]
“Dat is zooveel te zekerder, daar het eiland Lincoln niet eens op de kaart vermeld is,” zeide Harbert.
“Daarom, vrienden, moeten wij de noodige maatregelen nemen,” was de meening van den ingenieur, “dat ons verblijf en dat van Ayrton op het eiland Lincoln geweten wordt op het eiland Tabor.”
“Zeker,” antwoordde de reporter, “en niets is gemakkelijker dan om in de hut, die kapitein Grant en Ayrton bewoond hebben, een bericht te plaatsen, waar de ligging van ons eiland op aangegeven is, een bericht dat lord Glenarvan of een zijner mannen terstond vinden moeten.”
“Het is zelfs jammer,” merkte de matroos op, “dat wij niet reeds bij ons eerste bezoek, op het eiland Tabor, die voorzorg genomen hebben.”
“En waarom zouden wij dat gedaan hebben?” vroeg Harbert. “Wij kenden toen de geschiedenis van Ayrton niet; wij wisten niet dat men hem ooit weer zou komen afhalen, en al hadden wij dat alles geweten, het jaargetijde was toch reeds te ver gevorderd om toen nog naar Tabor terug te kunnen keeren.”
“Ja,” antwoordde Cyrus Smith, “het was reeds te laat, en wij moeten dien tocht tot het voorjaar uitstellen.”
“Maar zoo het Schotsche jacht eens in dien tusschentijd kwam?” vroeg Pencroff.
“Dat is niet waarschijnlijk,” antwoordde de ingenieur, “want lord Glenarvan zal juist den winter niet uitkiezen om zich op die uitgestrekte zeeën te wagen. Of hij is reeds op het eiland Tabor geweest in den tijd dat Ayrton zich bij ons bevindt, dat is te zeggen, in die vijf maanden en hij is weer vertrokken; of hij komt eerst later en dan is het in de eerste helft van October tijds genoeg het eiland Tabor te bezoeken en daar ons bericht te plaatsen.”
“Ik moet toch bekennen,” zeide Nab, “dat het jammer zou wezen als de Duncan eenige maanden geleden zich in deze zeeën bevonden had.”
“Ik hoop dat het niet gebeurd is,” antwoordde Cyrus Smith.
“Ik geloof,” sprak Gideon Spilett, “dat wij in elk geval zullen weten wat ons te doen staat wanneer wij weder op het eiland Tabor zijn teruggekeerd, want zoo de Schotten het bezocht hebben, moeten zij noodzakelijk eenig spoor hebben achtergelaten.”
“Dat is zeer waarschijnlijk,” antwoordde de ingenieur. “Dus vrienden, nu wij die kans nog over hebben om naar ons vaderland terug te keeren, is het best die geduldig af te wachten, en zoo zij ons ook mocht ontsnapt zijn, dan zullen we verder zien wat ons te doen staat.”
“In elk geval,” zeide Pencroff nog, “wanneer wij op de een of andere wijs het eiland Lincoln verlaten, zal het niet wezen, omdat wij het hier slecht hebben!”
“Neen, Pencroff,”
Comments (0)