Het Geheimzinnige Eiland<br />De Verlatene by Jules Verne (i read books txt) 📗
- Author: Jules Verne
Book online «Het Geheimzinnige Eiland<br />De Verlatene by Jules Verne (i read books txt) 📗». Author Jules Verne
Kapitein Nemo had Cyrus Smith gered. Hij was het, die den hond naar de Schoorsteenen terugvoerde, die Top naar de oppervlakte van het meer wierp, die de kist met zooveel nuttige voorwerpen voor de kolonisten op het strand deed spoelen, die hun de boot in de Mercy terug gaf, die het touw uit het Rotshuis had geworpen bij den aanval van de apen, die de aanwezigheid van Ayrton op het eiland Tabor bekend maakte door middel van een briefje, dat hij in eene flesch sloot. Ook door zijn toedoen sprong de brik door het ontploffen van een torpedo, welke hij op den bodem van het kanaal had gebracht; hij redde Harbert van een zekeren dood door de quinine te brengen; hij was het eindelijk die de zeeroovers gedood had door electrische kogels, waarvan hij het geheim bezat en die hij op zijn onderzeesche jachten gebruikte. Op deze wijze werden velerlei voorvallen verklaard, die tot nog toe bovennatuurlijk schenen, en die allen door de edelmoedigheid en de macht van den kapitein geschied waren.
Die groote menschenhater had behoefte om wel te doen. Hij kon nog nuttigen raad aan zijne beschermelingen geven, en daar hij tot betere gedachten was gekomen, nu hij den dood voelde naderen, ontbood hij, gelijk verhaald is, de kolonisten uit het Rotshuis bij zich, door middel van een telegraaflijn, welke de kraal met de Nautilus verbond.... Mogelijk had hij dit niet gedaan, zoo hij geweten had dat Cyrus Smith zijn geschiedenis voldoende kende om hem met den naam van Nemo aan te spreken.
De kapitein had het verhaal van zijn levensgeschiedenis geëindigd. Cyrus Smith nam toen het woord; hij herinnerde aan alle weldaden, [196]die de kolonie, door zulk een heilzamen invloed genoten had, en in naam van zijn metgezellen en van hem zelf dankte hij het edelmoedige wezen, wien zij zooveel verschuldigd waren.
Maar kapitein Nemo vorderde niets voor de diensten, welke hij bewezen had. Een laatste gedachte vervulde hem, en voordat hij de hand drukte, die de ingenieur hem aanbood, sprak hij:
“En thans, mijnheer, nu gij mijn leven kent, beoordeel het nu!”
De kapitein zinspeelde bij deze woorden op een ernstig voorval, waarvan de drie vreemdelingen, die bij hem aan boord waren geworpen, getuigen waren geweest,—een voorval, dat de Fransche professor, zonder twijfel in zijn werk had medegedeeld en dat iedereen gruwelijk moest zijn voorgekomen.
Eenige dagen namelijk voordat de professor en zijn metgezellen ontvluchtten, werd de Nautilus door een fregat, in het noorden van den Atlantischen Oceaan vervolgd; zij wierp zich als een stormram op dat fregat en liet het zonder genade zinken.
Cyrus Smith begreep de toespeling en antwoordde niet.
“Het was een Engelsch fregat, mijnheer,” riep kapitein Nemo uit, die voor een oogenblik weder prins Dakkar was geworden, “een Engelsch fregat, begrijpt gij!? Het viel mij aan! Ik was in een nauwe, ondiepe baai terug gedrongen!.... Ik moest voorbij, en.... ik ging voorbij!”
Op kalmen toon vervolgde hij:
“Ik was in mijn recht, ik had gelijk. Overal waar ik kon heb ik welgedaan, maar ook kwaad deed ik waar ik het moest doen. Genade is niet het hoogste recht!”
Er volgden eenige oogenblikken van stilte na dit antwoord en kapitein Nemo vroeg voor de tweede maal:
“Wat denkt gij van mij, mijne heeren?”
Cyrus Smith stak den kapitein zijn hand toe en antwoordde op ernstigen toon:
“Kapitein, gij hebt verkeerd gehandeld door te gelooven dat men het verleden kon doen herleven en gij hebt gestreden tegen den onvermijdelijken vooruitgang. Het is een van die dwalingen, die door sommigen bewonderd, door anderen gelaakt worden, waarover God alleen kan oordeelen en die het menschelijke verstand moet vrijspreken. Men kan hem, die dwaalt met een welgemeende bedoeling, bestrijden zonder op te houden hem te achten. Uwe dwaling is van dien aard, dat zij bewondering niet uitsluit, en uw naam heeft niets te vreezen van het oordeel der geschiedenis. Zij buigt zich voor die heldhaftige dwaasheden, hoewel zij de gevolgen er van veroordeelt.”
De borst van kapitein Nemo ging onrustig op en neder, en hij hief zijn hand ten hemel.
“Heb ik verkeerd, heb ik goed gehandeld?” mompelde hij.
Cyrus Smith hernam: [197]
“Alle groote daden keeren tot God terug, want zij komen van Hem! Kapitein Nemo, de brave lieden, hier vereenigd, dien gij hebt bijgestaan, zullen u hun leven lang betreuren!”
Harbert was den kapitein genaderd. Hij knielde, vatte zijn hand en bracht die aan zijn lippen.
Een traan welde in het oog van den stervende, en hij zeide:
“Wees gezegend, mijn kind!...”
1 Die geschiedenis is verhaald in het werk Twintig duizend mijlen onder zee.
De laatste uren van kapitein Nemo.—De wil van den stervende.—Een herinnering aan zijn vrienden van een dag.—Het graf van kapitein Nemo.—Eenige raadgevingen aan de kolonisten.—Het laatste oogenblik.—Op den bodem der zee.
De dag was aangebroken. Geen lichtstraal drong in die onderaardsche galerij door. De vloed had elke opening versperd. Maar het kunstlicht, dat in breede bundels uit de wanden van de Nautilus ontsprong, verzwakte niet.
Kapitein Nemo was uitgeput van vermoeienis op zijn rustbed neergezonken. Men kon er niet aan denken hem naar het Rotshuis te vervoeren, want hij had den wensch te kennen gegeven om in die Nautilus te blijven, die met geen millioenen te betalen was, en daarin den dood te verbeiden, welke niet ver meer verwijderd kon zijn.
Cyrus Smith en Gideon Spilett sloegen den zieke aandachtig gade, terwijl hij schier bewusteloos lag. Men zag duidelijk dat de kapitein al zwakker en zwakker werd.
De kracht zou weldra ontzinken aan dat lichaam, dat eenmaal zoo forsch was en nu slechts het brooze omhulsel was van een ziel, die weldra zou ontvlieden.
De ingenieur en de reporter spraken eenige oogenblikken fluisterend met elkander. Kon men dezen stervende nog van dienst zijn? Kon men zijn leven, zoo niet redden, dan toch eenige dagen verlengen? Hij zelf had gezegd, dat er geen geneesmiddel meer was en hij wachtte geduldig den dood, dien hij niet vreesde.
“Wij vermogen niets,” zeide Gideon Spilett.
“Maar waaraan sterft hij?” vroeg Pencroff.
“Hij dooft uit,” antwoordde de reporter. [198]
“Maar als wij hem in de lucht, in de zon brachten, dan zou hij misschien weer bijkomen?” zeide de zeeman.
“Neen, Pencroff,” antwoordde de ingenieur, “er is niets meer aan te doen! Kapitein Nemo zou er bovendien niet in toestemmen zijn schip te verlaten. Sedert jaren leeft hij op de Nautilus en op de Nautilus wil hij sterven.”
Kapitein Nemo hoorde waarschijnlijk het antwoord van Cyrus Smith, want hij richtte zich een weinig op en op zwakken, maar duidelijken toon zeide hij:
“Gij hebt gelijk, mijnheer. Ik moet en ik wil hier sterven. Ik heb u nog een verzoek te doen.”
Cyrus Smith en zijn metgezellen naderden het rustbed en zij schikten de kussens zoo gemakkelijk mogelijk voor hem.
Men zag toen hoe zijn blik al de schatten in zijn zaal gadesloeg. Een voor een beschouwde hij de schilderijen aan den rijk versierden wand, die meesterstukken van italiaansche, vlaamsche, fransche en spaansche meesters, die marmeren en bronzen beelden op hun voetstukken, het prachtige orgel, de glazen kasten, die rondom een bekken gerangschikt stonden, waarin de schoonste voortbrengselen der zee verzameld waren; zeedieren en planten, paarlschelpen van onschatbare waarde en eindelijk vestigden zijn oogen zich op het opschrift, dat boven het museum te lezen stond, het devies van de Nautilus.
Mobilis in mobilo.
Het scheen dat hij nog eenmaal die gewrochten der kunst en der natuur wilde bewonderen, die zijn omgeving hadden uitgemaakt gedurende de vele jaren, welke hij op den bodem der zeeën had doorgebracht.
Cyrus Smith had de stilte geëerbiedigd. Hij wachtte tot de stervende het woord zou nemen.
Na eenige oogenblikken, waarin hij waarschijnlijk zijn geheele leven voor zich zag, wendde kapitein Nemo zich tot de kolonisten en zeide:
“Gelooft gij, mijn vrienden, dat gij mij iets verschuldigd zijt?....”
“Kapitein, wij zouden ons leven geven om het uwe te verlengen!”
“Goed,” hernam kapitein Nemo, “goed!... Beloof mij mijn laatsten wil na te komen, en gij zult mij alles, wat ik voor u gedaan heb, vergelden.”
“Wij beloven het u,” antwoordde Cyrus Smith.
“Vrienden,” hernam de kapitein, “morgen zal ik dood zijn.”
Hij legde Harbert, die hem in de rede wilde vallen, door een teeken het zwijgen op.
“Morgen zal ik dood zijn en ik wil geen ander graf dan de Nautilus. Dit is mijn graf. Al mijne vrienden rusten op den bodem der zee, ook ik wil daar rusten.” [199]
Diepe stilte volgde op de woorden van den kapitein.
“Luister wel,” vervolgde hij. “De Nautilus is in deze grot gevangen, waarvan de ingang versperd is. Maar zij kan haar gevangenis niet verlaten, zij kan door den afgrond verzwolgen worden en er mijn stoffelijk overschot bewaren.”
De kolonisten luisterden eerbiedig naar de woorden van den stervende.
“Morgen, na mijn dood, zult gij, mijnheer Smith en uwe metgezellen de Nautilus verlaten, want alle schatten, die zij bevat, moeten met mij verdwijnen. Een enkel aandenken zult gij behouden aan prins Dakkar, wiens levensgeschiedenis gij nu kent. Die koffer... daar... bevat millioenen diamanten, grootendeels herinneringen aan den tijd, dat ik als vader en echtgenoot, bijna aan het geluk geloofd heb, en een aantal paarlen, door mijne vrienden en mij uit de diepte der zee verzameld. Met die schatten zult gij eenmaal veel goeds kunnen verrichten. Aan handen als de uwe, mijnheer Smith, en die uwer metgezellen, is het geld wel vertrouwd. Ik zal dan hierboven deel hebben aan uw werken, en ik ben er niet bevreesd voor!”
Na eenige oogenblikken rust ging kapitein Nemo voort:
“Morgen kunt gij dien koffer nemen, en moet gij deze zaal verlaten en de deur sluiten; vervolgens moet gij naar het dek van de Nautilus gaan door het luik, dat gij eveneens moet sluiten.”
“Wij zullen het doen, kapitein,” antwoordde Cyrus Smith.
“Goed. Gij kunt u vervolgens op de boot inschepen, die u hier heeft gebracht. Maar ga, voordat gij de Nautilus verlaat, naar den achtersteven, en open twee groote kranen, die zich boven de lastlijn bevinden. Het water zal in het waterruim dringen en de Nautilus zal langzaam zinken om op den bodem der zee te gaan rusten.”
Toen Cyrus Smith hem in de rede wilde vallen, voegde de kapitein er bij:
“Vrees niets! Gij zult slechts een lijk in de diepte doen zinken!”
Noch Cyrus Smith, noch zijn metgezellen konden iets daar tegen inbrengen. Het was zijn laatste wil, dien hij hun meedeelde, en zij moesten dien ten uitvoer brengen.
“Ik heb u woord, vrienden?” vroeg kapitein Nemo.
“Gij hebt het, kapitein,” antwoordde de ingenieur.
Kapitein Nemo dankte hen en verzocht hem eenige uren alleen te laten. Gideon Spilett drong er op aan, dat hij bij hem zou blijven, ingeval zich een crisis mocht voordoen, maar de stervende weigerde en zeide:
“Ik zal nog tot morgen leven, mijnheer!”
Allen verlieten de zaal, gingen door de bibliotheek en de eetzaal, kwamen bij den achtersteven in de machinekamer, waar de electrische toestellen geplaatst waren, die tegelijk met lucht en warmte ook beweegkracht aan de Nautilus gaven. [200]
De Nautilus was een meesterstuk, dat meesterstukken bevatte en de ingenieur was vol bewondering; hij sidderde bij de gedachte, dat hij, wiens arm hen zoo krachtig ondersteund had, dat die beschermer, dien zij slechts eenige uren kenden, gereed was het tijdelijke met het eeuwige te verwisselen.
Welk oordeel de nakomelingschap ook moge vellen over de daden van dit, als het ware, bovenmenschelijke bestaan, prins Dakkar zou altijd een van die zonderlinge verschijnselen blijven, waarvan de herinnering niet wordt uitgewischt.
“Dat is een man,” zeide Pencroff. “Zou men wel gelooven, dat hij zoo op den bodem van den Oceaan geleefd heeft! En als ik bedenk, dat hij er misschien evenmin rust heeft gevonden als ergens anders!”
“De Nautilus,” merkte Ayrton op, “zou ons misschien hebben kunnen dienen om het eiland Lincoln te verlaten en een bewoond land te bereiken!”
“Drommels!” riep Pencroff uit, “ik zou het niet gewaagd hebben zulk een schip te sturen. Op zee varen, goed! maar onder zee, dank je!”
“Ik geloof,” zeide de reporter, “dat het besturen van een onderzeesch schip als de Nautilus zeer gemakkelijk is, Pencroff, en dat wij er spoedig aan gewoon zouden zijn. Geen stormen, geen strandingen zijn te vreezen! Eenige voeten onder de oppervlakte is de zee even kalm als een meer.”
“Wel mogelijk!” hernam de zeeman, “maar ik houd meer van een fiksche bries aan boord van een goed getuigden bodem. Een schip is gemaakt om op en niet onder zee te varen.”
“Vrienden,” zeide de ingenieur, “het is onnoodig om, ten minste wat de Nautilus betreft, over onderzeesche toestellen te spreken. De Nautilus is niet
Comments (0)