Het Geheimzinnige Eiland<br />De Verlatene by Jules Verne (i read books txt) 📗
- Author: Jules Verne
Book online «Het Geheimzinnige Eiland<br />De Verlatene by Jules Verne (i read books txt) 📗». Author Jules Verne
Na een uur kwamen de kolonisten op de westkust van den Oceaan. De wind was opgestoken; de stroom bruischte op een diepte van vijf honderd voet.
Cyrus Smith berekende, dat hij en zijn metgezellen een afstand van anderhalve mijl hadden afgelegd sedert zij de kraal verlaten hadden.
Op dat oogenblik verdween de lijn tusschen de rotsen en volgde de steile helling van een enge en kronkelende kloof.
Ook daar volgden de kolonisten den hun aangegeven weg op gevaar af, dat de rotsen afbrokkelden en zij in zee zouden storten. Het was een gevaarlijk pad, maar zij telden geen gevaar, zij waren zich zelven niet meer meester, en werden even onwederstaanbaar naar dat geheimzinnige punt getrokken als het ijzer naar den magneet.
Zij daalden de helling af, die zelfs bij dag bijna onbegaanbaar was. De steenen rolden en schitterden als gloeiende kolen wanneer zij verlicht werden. Cyrus Smith liep aan de spits, Ayrton sloot den stoet. Zij gingen nu langzaam voort, dan eens gleden zij over gladde rotsen, dan weder stonden zij op en volgden voorzichtig den weg.
Plotseling maakte de lijn een bocht, raakte tegen de rotsen van de kust, die bijna geheel uit klippen bestond waarop de golven beukten. De kolonisten hadden het laagste gedeelte van den basaltmuur bereikt.
Honderd schreden gingen zij nog voorwaarts; toen stonden zij voor de zee.
De ingenieur greep den draad en bemerkte dat deze in de golven verdween.
Zijn metgezellen stonden sprakeloos naast hem.
Een kreet van teleurstelling, schier van wanhoop ontsnapte aan [184]hun lippen! Moest men zich dan in de golven werpen en een onderzeesch hol zoeken? In den overspannen toestand, waarin zij zich zoo naar geest als naar lichaam bevonden, zouden zij niet geaarzeld hebben dit te doen.
De ingenieur hield hen terug.
Cyrus Smith bracht zijn metgezellen onder een vooruitstekende rots, en zeide:
“Laten wij wachten. Het is vloed. Bij eb zal de weg open zijn.”
“Maar waarom gelooft gij?....” begon Pencroff.
“Hij zou ons niet hebben geroepen, wanneer de middelen ontbraken om bij hem te komen!”
Cyrus Smith had met zulk een overtuiging gesproken, dat niemand meer een aanmerking maakte. Zijn opmerking was ook zeer juist. Men moest wel aannemen dat er een opening aan den voet van den berg was, die nu door de golven verborgen werd, maar die bij eb toegankelijk zou zijn.
Eenige uren moesten verloopen. De kolonisten bleven zwijgend onder een uitstekende rots. Het begon te regenen en weldra ontlastten zich de wolken in een zwaren stortvloed. De echo herhaalde het rollen van den donder en somber en lang dreunden de slagen.
De kolonisten verkeerden in groote spanning. Duizenden zonderlinge bovennatuurlijke gedachten rezen in hun geest op en zij verwachtten een groote bovenmenschelijke verschijning, want deze alleen had kunnen beantwoorden aan de voorstelling, welke zij zich van den geheimzinnigen genius van het eiland gevormd hadden.
Tegen middernacht daalde Cyrus Smith tot de kust af om de rotsen te verkennen. Reeds voor twee uur was de eb begonnen.
De ingenieur had gelijk gehad. Het gewelf van een groot hol teekende zich reeds boven de oppervlakte. Daar boog de lijn zich in een rechten hoek en verdween in een gapenden muil.
Cyrus Smith keerde naar zijn lotgenooten terug en zeide kalm:
“Binnen een uur kunnen wij door de opening.”
“Zij bestaat dus?” vroeg Pencroff.
“Hebt gij er aan getwijfeld?” antwoordde Cyrus Smith.
“Maar dat hol zal tot op zekere hoogte met water gevuld zijn,” merkte Harbert op.
“Of dat hol loopt geheel droog,” sprak de ingenieur, “en in dat geval kunnen wij er te voet ingaan; loopt het niet droog, dan zal er het een of andere middel van vervoer tot onze beschikking zijn.”
Weder verliep er een uur. Onder een stortregen begaven zij zich naar zee. In drie uur was de vloed vijftien voet gedaald. Reeds stak het bovenste gedeelte van het gewelf minstens acht voet boven het water uit.
Toen de ingenieur zich voorover boog, zag hij een zwart voorwerp op de oppervlakte der zee drijven. Hij trok het naar zich toe. [185]
“Kapitein Nemo, gij hebt ons geroepen.” Blz. 188.
Het was een boot, waaraan een touw was vastgemaakt. Deze boot was van plaatijzer. Onder de banken lagen twee riemen.
“Laten wij ons inschepen,” zeide hij. [186]
Een oogenblik later bevonden de kolonisten zich in het vaartuig. Nab en Ayrton hadden de riemen gegrepen. Pencroff vatte het roer. Cyrus Smith stond vooraan en verlichtte den weg door de lantaarn boven den voorsteven te houden.
Het gewelf, waaronder de boot verdween, verhief zich plotseling, maar de duisternis was te dicht en het licht der lantaarn te onvoldoende dan dat men de breedte, hoogte en diepte van de grot kon berekenen. De stilte werd door niets verbroken. Geen gedruisch drong tot hen door; geen bliksemstraal verlichtte dit hol.
Op sommige plaatsen van den aardbol bestaan van die onmetelijke holen, een soort van onderaardsche gaanderijen, die van de schepping dagteekenen. Sommigen zijn in de macht van de golven, anderen bevatten geheele meren binnen hare wanden. Voorbeelden daarvan zijn: de Fingal-grot op het eiland Staffa, de Morgat-grotten in de baai van Douarnenez in Bretagne; de Bonifacio-grotten op Corsica, de grotten van Lyse-Fjord in Noorwegen en eindelijk het onmetelijke Mammouth-hol in Kentucky, dat een hoogte van vijfhonderd voet heeft en langer is dan twintig mijlen.
Strekte het hol, waarin de kolonisten voortgleden zich dan tot midden onder het eiland uit? Reeds een kwartier lang volgde de boot den koers dien Cyrus Smith Pencroff aangaf, toen hij plotseling beval:
“Meer rechts houden!”
Het vaartuig veranderde van richting en naderde den rechterwand. De ingenieur wilde zich overtuigen of de lijn nog steeds langs dien wand liep.
Het was zoo.
“Vooruit!” zei Cyrus Smith.
De riemen plasten weder in de donkere golven en stuwden de boot voort.
Nog verliep er een kwartier en men moest den afstand van een halve mijl hebben afgelegd, toen Cyrus Smith opnieuw zijn stem verhief en zeide:
“Halt!”
De boot hield stil en de kolonisten zagen een helder schijnsel, dat de galerij, die zoo diep onder het eiland doordrong, geheel verlichtte.
Toen kon men dit gewelf opnemen waarvan men het bestaan nooit vermoed had.
Op een hoogte van honderd voet rustte een gewelf op zuilen van basalt, die allen in denzelfden vorm schenen gegoten; onregelmatige rotsblokken, schachten van den grilligsten omtrek verhieven zich op deze kolommen, die de natuur bij duizenden had opgericht toen de wereld ontstond. De basaltzuilen, waarvan de eene voortsproot uit de andere, waren veertig en vijftig voet hoog en de golven zoo woelig en onstuimig daar buiten, bespoelden kabbelend hare [187]grondvesten. De schitterende glans van het licht dat de ingenieur had ontdekt, deed elk prisma uitkomen, dat schitterde in den gloed en drong als het ware door de wanden heen, alsof deze doorschijnend waren, terwijl hij de geringste uitstekende punten van dit onderaardsch gebouw deed flikkeren. Door de weerkaatsing gaf het water al die vormen en lichtpunten weer, zoodat de boot scheen te drijven tusschen twee gordels van oogverblindend licht.
Omtrent de natuur van het licht, dat uit het midden voortsproot en de scherpe rechte stralen, die op de hoeken en op de aderen Van het gewelf braken, kon geen onzekerheid bestaan. Dat licht moest teweeg gebracht zijn door electriciteit en zijn witte kleur duidde dien oorsprong aan. Dat was de zon van de onmetelijke grot, waardoor deze geheel verlicht werd.
Op een teeken van Cyrus Smith daalden de riemen weder in het water; vonkelend spatte het schuim omhoog en het vaartuig richtte zich naar het licht, waarvan het weldra slechts eene kabellengte was verwijderd.
Op dat punt had de watervlakte eene breedte van ongeveer drie honderd vijftig voet; men kon aan gene zijde van het verlichte gedeelte een grooten basaltmuur onderscheiden, welke den toegang van die zijde afsloot. De zee vormde hier een meer; te midden van dat meer zag men een voorwerp op het water drijven; het lag daar zwijgend en onbeweeglijk. Het licht, dat zich verspreidde scheen voort te komen uit zijne zijde als uit twee ovens, die gloeiend gestookt waren. Deze toestel, waarvan de vorm eenige overeenkomst had met dien van een walvisch, had eene lengte van twee honderd vijftig voet en verhief zich tien à twaalf voet boven de oppervlakte der zee.
De boot naderde hem langzaam. Op den voorsteven stond Cyrus Smith. Hij staarde voor zich, ten prooi aan de hevigste aandoening. Toen zeide hij eensklaps, terwijl hij den arm van den reporter greep:
“Maar dat is hij! Dat kan niemand anders zijn dan hij! hij!....”
Toen zonk hij op de bank neder en mompelde een naam, dien Gideon Spilett alleen verstond.
Het leed geen twijfel of de reporter kende dien naam, want hij had een zonderlinge uitwerking op hem, en hij antwoordde op doffen toon:
“Hij! een man buiten de wet!”
“Hij!” zeide Cyrus Smith.
Op bevel van den ingenieur naderde de boot den drijvenden toestel. Zij bereikte een venster met dikke glazen ruiten, waardoor een helder licht straalde.
Cyrus Smith en zijn metgezellen stapten op het dek. Daar was een geopend luik. Allen daalden er in neder.
Onder aan de trap was een electrisch verlichte gang. Aan het eind van die gang een deur, die Cyrus Smith openstootte.
Een rijk gemeubeld vertrek, dat de kolonisten doorliepen, kwam [188]uit in een soort van bibliotheek, die door het plafond haar licht ontving.
In deze bibliotheek was een groote deur, die eveneens door den ingenieur geopend werd.
De kolonisten zagen een ruime zaal, een soort van museum, voor zich, waarin zich met een aantal schatten uit het delfstoffenrijk, de prachtigste kunstwerken en de fijnste voortbrengselen der nijverheid bevonden; zij meenden in een tooverwereld te zijn verplaatst.
Op een prachtig rustbed zagen zij een man, die hunne tegenwoordigheid niet scheen te bemerken.
Toen verhief Cyrus Smith zijn stem en sprak, tot groote verwondering van zijn metgezellen, de volgende woorden:
“Kapitein Nemo, gij hebt ons geroepen. Hier zijn wij.”
Kapitein Nemo.—Zijn eerste woorden.—Geschiedenis van een held der onafhankelijkheid.—De haat der vijanden.—Zijn metgezellen.—Het onderzeesche leven.—Alleen.—De laatste schuilplaats van de Nautilus op het eiland Lincoln.—De geheimzinnige geest van het eiland.
Bij deze woorden richtte de man zich van zijn rustbed op en het volle licht viel op zijn gelaat; het was een prachtige kop met hoog voorhoofd, fieren blik, witten baard en weelderig haar, dat naar achteren gestreken was.
Hij steunde met zijn hand op de leuning van het rustbed. Zijn blik was kalm. Men zag dat een slepende ziekte hem langzaam ondermijnd had, maar zijn stem scheen nog krachtig, toen hij op een toon, die verwondering aan den dag legde, de volgende woorden in het engelsch sprak:
“Ik heb geen naam, mijnheer.”
“Ik ken u!” antwoordde Cyrus Smith.
Kapitein Nemo wierp een doordringenden blik op den ingenieur, alsof hij hem wilde vernietigen.
Toen zonk hij in de kussens van zijn rustbed neer en mompelde:
“Wat doet het er nu ook toe! Ik ga sterven!”
Cyrus Smith naderde kapitein Nemo en Gideon Spilett vatte diens hand, die brandend heet was. Ayrton, Pencroff, Harbert en Nab bleven eerbiedig op een afstand in een hoek van het prachtige vertrek, dat eveneens electrisch verlicht was. [189]
Kapitein Nemo had echter zijn hand snel terug getrokken en verzocht den ingenieur en den reporter plaats te nemen.
Allen staarden hem diep ontroerd aan. Daar lag hij dan, dien zij den “genius van het eiland” noemden, het machtige wezen, welks tusschenkomst hen in zooveel omstandigheden gered had, die weldoener, wien zij zooveel verplicht waren! Zij hadden slechts een man voor oogen, waar Pencroff en Nab gemeend hadden een god te vinden, en die man was stervende.
Maar hoe kende Cyrus Smith kapitein Nemo? Waarom was deze zoo plotseling opgerezen toen hij dien naam hoorde, dien hij waande dat aan niemand bekend was?...
De kapitein lag weder op zijn rustbed en op zijn arm leunende zag hij den ingenieur aan, welke naast hem plaats had genomen.
“Gij kent den naam, dien ik gedragen heb, mijnheer?” vroeg hij.
“Ja,” antwoordde Cyrus Smith, “evenals ik den naam ken van dien bewonderenswaardigen onderzeeschen toestel...”
“De Nautilus?” vroeg de kapitein glimlachende.
“De Nautilus.”
“Maar weet gij... weet gij wie ik ben?”
“Ik weet het.”
“Sedert dertig jaren heb ik toch geen gemeenschap meer gehad met de bewoonde wereld; dertig jaar leef ik reeds in de diepte der zee, de eenige omgeving, waar ik de onafhankelijkheid gevonden heb! Wie kan mijn geheim dan verraden hebben?”
“Een man, die u zijn woord nooit gegeven had, kapitein Nemo, en die bijgevolg niet van verraad beschuldigd kan worden.”
“Die Franschman, die tien jaar
Comments (0)