Het Geheimzinnige Eiland<br />De Verlatene by Jules Verne (i read books txt) 📗
- Author: Jules Verne
Book online «Het Geheimzinnige Eiland<br />De Verlatene by Jules Verne (i read books txt) 📗». Author Jules Verne
“De krater staat in vuur!” riep Harbert uit, die vlugger dan zijn metgezellen het eerst op de vlakte was.
De Franklinberg, die ongeveer zes mijlen verwijderd was, scheen een reusachtige toorts, die aan het boveneinde met donkere vlammen brandde. Er was misschien zooveel rook, asch en puin onder gemengd dat de gloed daardoor zeer verminderde en niet zoo sterk afstak tegen het donkere zwerk.
“De uitbarsting vordert snel!” zeide de ingenieur.
“Dat is niet te verwonderen,” antwoordde de reporter. “De vulkaan is reeds sedert geruimen tijd in werking. Herinnert gij u, Cyrus, dat wij de eerste dampen reeds zagen toen wij den berg doorzochten om de schuilplaats te vinden van kapitein Nemo? Dat was, geloof ik 15 October?”
“Ja,” antwoordde Harbert, “dat is twee en een halve maand geleden!”
“Dat onderaardsche vuur heeft dus zestien weken gebroeid,” hernam Gideon Spilett, “en het is geen wonder, dat het nu snel in kracht toeneemt.”
“Voelt gij geen trillingen van den grond?” vroeg Cyrus Smith.
“Ja, inderdaad; maar dit is nog geen aardbeving...” antwoordde Spilett.
“Ik zeg niet, dat wij door een aardbeving bedreigd worden, God beware ons daarvoor! Neen. De trillingen worden veroorzaakt door de krachtige werking van het vuur. De aardkorst is niets dan de wand van een stoomketel, en gij weet dat de wand van een stoomketel [209]onder de drukking van het gas trilt, als een zware plaat. Hier is hetzelfde verschijnsel.”
Daar was alles veranderd. Blz. 211.
“Welke prachtige vlammen!” riep Harbert uit. [210]
Na een uur keerden de ingenieur, Gideon Spilett en Harbert naar het Rotshuis terug. Cyrus Smith was in gedachte verzonken, hetgeen Gideon Spilett aanleiding gaf tot de vraag, of hij meende dat de uitbarsting voor hen noodlottige gevolgen kon hebben.
“Ja en neen,” antwoordde Cyrus Smith.
“Het grootste ongeluk, dat ons zou kunnen overkomen, zou een aardbeving zijn, die het eiland verwoestte, niet waar? En ik geloof niet dat dit te vreezen is, daar de rook en de lava een vrijen uitweg hebben gevonden om te ontsnappen.”
“Ik vrees juist geen aardbeving, in den zin, dien men gewoonlijk geeft aan de trillingen, veroorzaakt door de werking van onderaardsche dampen. Maar uit andere oorzaken kunnen groote rampen voortspruiten.”
“Welke, mijn beste Cyrus?”
“Ik weet het niet zeker.... ik moet den berg zien.... onderzoeken.... Binnen weinige dagen zal ik zekerheid hebben omtrent dit punt.”
Gideon Spilett drong niet verder bij hem aan. Alle bewoners van het Rotshuis begaven zich weldra ter ruste en sliepen in, niettegenstaande het geraas in den vulkaan sterker en door de echo van het eiland luider weerkaatst werd.
Drie dagen verliepen. De top van den Franklin-berg bleef door een dikke rookwolk omhuld; maar de lava scheen de opening van den krater nog niet bereikt te hebben, althans op de noordelijke helling, die voor een gedeelte zichtbaar was, bespeurde men nog geen verschijnselen van een uitstorting.
De arbeid op de werf moest nu en dan gestaakt worden, omdat de zorg der kolonisten ook op andere plaatsen vereischt werd. Vooreerst moest de kraal niet vergeten worden, waar men het voedsel voor de muffeldieren en geiten ververschen moest. Er werd besloten dat Ayrton in den morgen van 7 Januari derwaarts zou gaan, en daar een persoon voor dezen arbeid voldoende was, waren Pencroff en de overigen zeer verwonderd, toen zij den ingenieur tot Ayrton hoorden zeggen:
“Als gij morgen naar de kraal gaat, zal ik u vergezellen.”
“Mijnheer Cyrus!” riep de zeeman uit, “onze werkdagen zijn geteld, en wanneer gij ook heengaat, hebben wij vier armen minder!
“Wij komen den volgenden morgen terug,” antwoordde Cyrus Smith, “maar ik moet noodzakelijk naar de kraal.... Ik wil weten hoe het met de uitbarsting gesteld is.”
“De uitbarsting! de uitbarsting!” bromde Pencroff. “Die uitbarsting, dat is me ook iets van gewicht; ik bekommer er mij volstrekt niet om!”
Den volgenden morgen deed de ingenieur zooals hij gezegd had. Harbert had hem gaarne vergezeld, maar hij wilde Pencroff niet te veel tegenwerken, door ook heen te gaan. [211]
Voor het aanbreken van den dag zaten Cyrus Smith en Ayrton in het wagentje, met twee onagga’s bespannen, en begaven zij zich naar de kraal.
Boven het bosch hingen groote wolken, die steeds aangroeiden door de dampen, welke uit den krater opstegen. Gewoonlijk vallen deze wolken neer in kleine stofdeeltjes, en dit was ook nu het geval. Toen Cyrus Smith en Ayrton bij de kraal kwamen, viel er een soort van zwarte sneeuw evenals jachtkruit, dat oogenblikkelijk den grond een geheel ander voorkomen gaf. Boomen, weiden, alles verdween onder een zwarte laag van eenige duimen dikte. Maar gelukkig was de wind noordoost en ontlastte zich de wolk grootendeels boven zee.
“Dat is zeer zonderling, mijnheer Smith,” zeide Ayrton.
“Dat is zeer ernstig,” antwoordde de ingenieur. “Die vulkanische tufsteen, die fijne puimsteen, in éen woord, al die minerale stoffen bewijzen, dat in de onderste lagen van den vulkaan een groote beroering ontstaan is.”
“Maar is er dan niets aan te doen?”
“Niets, dan de vorderingen van dit verschijnsel waar te nemen. Doe dus wat gij in de kraal te doen hebt, Ayrton. Ik zal in dien tusschentijd naar de bronnen van de Roode Beek gaan en de noordelijke berghelling opnemen. Dan....”
“Dan.... mijnheer Cyrus?”
“Dan zullen wij de galerij van Dakkar bezoeken.... Ik wil zien.... In ieder geval kom ik u over twee uur halen.”
Ayrton ging in de kraal en verzorgde, in afwachting dat de ingenieur terugkwam, de muffeldieren en geiten, die ook onder den indruk schenen der eerste verschijnselen eener uitbarsting.
Cyrus Smith begaf zich intusschen naar de Roode Beek en kwam bij de plaats waar hij en zijn metgezellen een zwavelbron hadden ontdekt, toen zij die voor de eerste maal onderzochten.
Daar was alles veranderd! In plaats van éen rookkolom telde hij er dertien, die uit den grond opstegen, alsof zij met geweld naar boven gestuwd werden. De aardkorst was hier zichtbaar aan een sterke persing onderhevig.
Aan de noordelijke helling van den Franklinberg zag Cyrus Smith dikke rookwolken en vlammen uit den vulkaan opstijgen; een hagel van stukken metaal viel op den grond, maar nergens nog stroomde de lava uit den krater, hetgeen bewees dat de vulkanische stoffen de opening van den middelsten schoorsteen nog niet bereikt hadden.
“Toch had ik liever, dat het zoo gebeurde,” zeide Cyrus Smith bij zich zelf. “Dan had ik ten minste de zekerheid dat de lava haar gewonen loop had genomen. Wie weet of ze nu niet door een nieuwe opening een uitgang vindt? Maar daar is het gevaar nog niet in gelegen! Kapitein Nemo heeft het wel voorzien! Neen! Daarin ligt het gevaar niet!” [212]
Tegen negen uur was hij weder in de kraal teruggekeerd.
Ayrton wachtte hem daar.
“De dieren zijn van alles voorzien, mijnheer Smith,” zeide deze.
“Goed Ayrton.”
“Zij schijnen onrustig, mijnheer.”
“Ja, het instinct spreekt in hen en het instinct bedriegt zich niet.”
“Wanneer ge wilt....”
“Neem een lantaarn en een vuurslag, Ayrton,” antwoordde de ingenieur, “en laten wij vertrekken.”
Ayrton deed wat hem gezegd was. De onagga’s liepen uitgespannen in de kraal. De buitendeur werd gesloten, en Cyrus Smith, gevolgd door Ayrton, volgde nu in westelijke richting het smalle pad, dat naar de kust leidde.
Zij konden niet snel vooruitgaan. De lucht was zwaar, alsof de deelen zuurstof verbrand en niet meer tot inademen geschikt waren. Bij elke honderd schreden moesten zij stil staan en adem scheppen. Het was dus over tienen toen de ingenieur en zijn metgezel den top van dien reusachtigen basaltklomp bereikten, die de noord-westkust van het eiland vormde.
Ayrton en Cyrus Smith daalden nu langs deze steile kust neder en volgden ongeveer denzelfden onbegaanbaren weg als in dien stormachtigen nacht, toen zij naar de grot van Dakkar waren gegaan. Op klaarlichten dag was die weg niet minder gevaarlijk, ofschoon de laag asch, die de rotsen bedekte, oorzaak was dat zij hun voet nu met zekerheid op dien glibberigen weg konden neerzetten.
Zij vonden spoedig de opening van grot Dakkar terug, en stonden stil onder de laatste rots, die een soort van trap vormde.
“Is de sloep er nog?” vroeg de ingenieur.
“Ja, mijnheer.”
“Laten wij er ingaan.”
Spoedig waren zij dieper binnengedrongen, en daar stak Ayrton zijn lantaarn aan. Daarop nam hij de riemen en nadat zij de lantaarn in den top hadden geheschen, zoodat zij haar lichtstralen naar voren wierp, nam Cyrus het roer en stuurde de boot te midden der diepste duisternis door de grot.
De Nautilus lag daar niet meer om dit sombere hol met haar stralen te verlichten.
Toch was het zwakke licht van de lantaarn voldoende om voort te stevenen en den rechterwand van het gewelf te volgen.
Eindelijk zeide Cyrus: “Ik hoor den vulkaan.”
Weldra ging het rommelen in het inwendige van den berg vergezeld van een scherpe lucht; zwaveldampen deden den ingenieur en Ayrton bijna stikken.
“Dat was hetgeen kapitein Nemo vreesde!” mompelde Cyrus Smith, terwijl [213]hij een weinig bleek werd. “Toch moeten wij tot het einde toe gaan.”
“Vooruit dus,” zeide Ayrton en richtte de boot naar het uiteinde van het gewelf.
Vijf en twintig minuten later, nadat zij de opening waren voorbijgegaan, bereikte de sloep den eindmuur. Hier hield zij stil.
Cyrus Smith klom nu op de bank, doorzocht met zijn lantaarn alle gedeelten van den muur, die de grot van den middelschoorsteen van den vulkaan scheidde. Hoe dik was die muur? Was hij honderd of tien voet? Men kon het niet zeggen. Maar het onderaardsch gerommel was te duidelijk hoorbaar dan dat hij zeer dik kon wezen.
De ingenieur bevestigde daarop de lantaarn aan een der riemen en onderzocht nu een hooger gedeelte van den basaltmuur.
Daar ontsnapte, door nauw zichtbare spleten, die zwaveldamp, welke zich in de grot verspreidde. Scheuren waren hier en daar in den muur en sommigen, een weinig grooter, waren nog slechts twee of drie voet verwijderd van het water in de grot.
Cyrus Smith bleef een oogenblik in gepeins verzonken staan.
Toen mompelde hij weder deze woorden:
“Ja, de kapitein had gelijk! Daar is het gevaar! Daarin schuilt dat ontzettend gevaar!”
Ayrton zeide niets; maar op een teeken van Cyrus Smith nam hij weder de riemen op en een half uur later kwamen de ingenieur en hij uit het onderaardsche gewelf weder te voorschijn.
Het verhaal van Cyrus Smith omtrent zijn verkenningstocht.—Men haast zich met het schip.—Een laatste bezoek aan de kraal.—Strijd tusschen vuur en water.—Wat van het eiland overbleef.—Men besluit het schip van stapel te laten loopen.—De nacht van 8 op 9 Maart.
Den anderen morgen, 8 Januari, nadat zij een dag en een nacht in de kraal hadden doorgebracht, was alles in de beste orde en keerde Cyrus Smith met Ayrton naar het Rotshuis terug.
Terstond riep de ingenieur zijn vrienden bij elkander en deelde hun mede, dat het eiland Lincoln in groot gevaar verkeerde en geen menschelijke macht dat gevaar kon bezweren.
“Vrienden,” zeide hij—en zijn stem verried de diepste ontroering—“het eiland Lincoln behoort niet tot die eilanden, welke zoolang zullen bestaan als de aarde zelf. Het is bestemd voor een min of meer spoedige geheele verwoesting, waarvan het zelf de oorzaak is, en die wij niet in staat zijn te verhinderen!” [214]
“Spreek duidelijker, Cyrus,” zeide Gideon Spilett.
“Ik ben bereid,” antwoordde Cyrus Smith, “u het geheim onderhoud, dat ik met kapitein Nemo gehad heb, mede te deelen.”
“Met kapitein Nemo!” riepen de kolonisten.
“Ja, het was de laatste dienst, die hij mij, voor hij stierf, wilde bewijzen.”
“De laatste dienst!” herhaalde Pencroff.
“De laatste dienst! Gij zult zien, dat al is hij dood, hij er ons nog menigeen zal bewijzen.”
“Maar wat heeft kapitein Nemo u gezegd?” vroeg de reporter.
“Weet dan, vrienden, dat het eiland Lincoln niet in denzelfden toestand verkeert als de andere eilanden in den Stillen Oceaan, en een bijzondere toestand, dien kapitein Nemo mij heeft doen kennen, moet oorzaak zijn dat vroeg of laat zijn onderzeesche grondvesten uiteenbarsten.”
“Uiteenbarsten! Het eiland Lincoln! Kom!” riep Pencroff uit, die ondanks den eerbied, dien hij voor Cyrus Smith koesterde, toch niet nalaten kon om hierover zijn schouders op te halen.
“Luister, Pencroff,” hernam de ingenieur. “Ziehier wat kapitein Nemo bemerkt heeft, en ik zelf gisteren ook, toen ik het onderaardsche gewelf Dakkar bezocht. Dit gewelf strekt zich onder het eiland tot aan den vulkaan uit, en is van den middelschoorsteen gescheiden door een muur, die tegen het gewelf sluit. Deze muur is gespleten en hier en daar zijn openingen waardoor het zwavelachtig gas, dat zich in den vulkaan ontwikkelt, kan ontsnappen.”
“Welnu?” vroeg Pencroff, wiens voorhoofd zich rimpelde.
“Welnu, ik heb ontdekt dat die openingen door de inwendige drukking steeds grooter
Comments (0)