Naar het middelpunt der Aarde by Jules Verne (i am malala young readers edition TXT) 📗
- Author: Jules Verne
Book online «Naar het middelpunt der Aarde by Jules Verne (i am malala young readers edition TXT) 📗». Author Jules Verne
“Een melaatsche!” herhaalde mijn oom.
Twee uur na ons vertrek van Reikiavik kwamen wij in het vlek Bladzijde 65Gufunes, “aoalkirkja” of hoofdkerk genoemd. Het leverde niets bijzonders op. Het bestond uit slechts weinige huizen, nauwelijks voldoende om een duitsch gehucht te vormen.
Bladzijde 66Hans hield een half uur stil, deelde ons sober ontbijt, antwoordde met ja en neen op de vragen van mijn oom betreffende den toestand van den weg, en toen men hem vroeg, waar hij den nacht dacht door te brengen, antwoordde hij alleen: “Gardär.”
Ik raadpleegde de kaart om te zien wat Gardär was. Ik zag eene buurt van dien naam aan de oevers van den Hvalfjörd, vier mijlen van Reikiavik. Ik toonde het mijn oom.
“Niet meer dan vier mijlen!” zeide hij. “Vier mijlen van de twee en twintig! Dat is eene mooie wandeling!”
Hij wilde den gids eene aanmerking maken, die echter zonder hem te antwoorden den kop der paarden greep en zich weder op weg begaf.
Drie uur later moesten wij, steeds over het ontkleurde gras der weide rijdende, den Kollafjörd omtrekken, welke omweg gemakkelijker en korter was dan eene vaart over die golf; kort daarop kwamen wij in een “pingstaoer,” eene plaats met gemeentelijk rechtsgebied, Ejulberg genoemd, welker klok twaalf uur zou geslagen hebben, indien de ijslandsche kerken rijk genoeg waren om een uurwerk te bezitten; maar zij gelijken zeer op hare gemeenteleden, die geene horloges hebben en het er buiten doen.
Daar werden de paarden gevoederd, en nu brachten zij ons langs een nauw pad tusschen eene rij heuvels en de zee in eens door naar de “aoalkirkja” Brantär en eene mijl verder te Saurböer, eene “annexia” of bijbehoorende kerk, gelegen op den zuidelijken oever van den Hvalfjörd.
Het was toen vier uur in den namiddag, wij hadden vier mijlen (acht uur gaans) afgelegd.
De fjörd was te dezer plaatse minstens eene halve mijl breed; de baren braken met veel geraas op de spitse rotsen; de golf verwijdde zich tusschen rotswanden, eene soort van steile drie duizend voet hooge helling, opmerkenswaardig door hare bruine lagen, gescheiden door beddingen van min of meer roodachtigen tufsteen. Hoe groot de schranderheid onzer paarden ook ware, voorspelde ik mij toch weinig goeds van den overtocht over een waren zeearm, bewerkstelligd op den rug van een viervoetig dier.
“Als zij schrander zijn,” zeide ik, “zullen zij den overtocht niet beproeven. In allen gevalle zal ik in hunne plaats schrander zijn.”
Maar mijn oom wilde niet wachten; hij gaf zijn paard de sporen en reed naar den oever. Het dier rook de golven en bleef staan; mijn oom, die zijn eigen instinct had, dreef het voorwaarts. Het paard weigerde op nieuw en schudde den kop. Nu volgden vloeken en zweepslagen, beantwoord door het achteruitslaan van het paard, dat zijn ruiter uit het zadel begon te werken; eindelijk liep het paardje, zijne pooten uitstrekkende, tusschen de beenen van den professor weg en liet hem op twee steenen aan den oever staan, gelijk het colossusbeeld van Rhodus.
Bladzijde 67“O, vervloekt dier!” riep de ruiter, die plotseling in een voetganger veranderd was en zoo beschaamd stond als een cavalerie-officier, dien men voor een voetknecht houdt.
“Färja,” zeide de gids, hem op den schouder kloppende.
“Wat! eene pont?”
“Der!” antwoordde Hans, hem eene schuit wijzende.
“Ja!” riep ik, “daar is eene pont.”
“Dat hadt gij wel eerder kunnen zeggen! Welnu, vooruit!”
“Tidvaiten,” hernam de gids.
“Wat zegt hij?”
“Hij zegt vloed,” antwoordde mijn oom, het deensche woord voor mij vertalende.
“Wij moeten zeker op den vloed wachten?”
“Förblda?” vroeg mijn oom.
“Ja!” antwoordde Hans.
Mijn oom stampvoette, terwijl de paarden zich naar de pont begaven.
Ik begreep volkomen de noodzakelijkheid om een zeker oogenblik van het getij af te wachten om den tocht over den fjörd te ondernemen, dat waarop de zee, tot haar hoogste punt geklommen, stil is. Dan is de werking van vloed en ebbe niet merkbaar en de pont loopt geen gevaar van of op den bodem der golf of in den vollen oceaan gesleept te worden.
Het gunstige oogenblik kwam eerst des avonds te zes uur; mijn oom, ik, de gids, twee veerlieden en de vier paarden hadden plaats genomen in eene soort van vrij slecht platboomd vaartuig. Gewoon als ik was aan de veerstoombooten op de Elbe, vond ik de riemen der schippers onhandige werktuigen. Meer dan een uur ging er heen met het oversteken van den fjörd; maar de overtocht werd toch zonder letsel volbracht.
Een half uur later bereikten wij de “aoalkirkja” Gardär.
1 Huis van den ijslandschen boer.
Hoofdstuk XIIIHet huis van een boer.—De IJslandsche vrouw.—Gastvrij onthaal.—IJslandsche hartelijkheid.—Melaatschen.
Het had donker moeten worden, maar onder den vijfenzestigsten breedtegraad kon het daglicht der poolgewesten mij niet verwonderen; op IJsland gaat de zon gedurende de maanden Juni en Juli niet onder.
Bladzijde 68De warmte was echter afgenomen; ik was koud en had vooral honger. Welkom was ons de “boër”, die zich gastvrij tot onze ontvangst opende.
Het was het huis van een boer, maar op het punt van gastvrijheid was het evenveel waard als dat van een koning. Bij onze komst stak de eigenaar ons zijne hand toe, en zonder verdere plichtplegingen gaf hij ons een teeken om hem te volgen.
Te volgen, zeg ik, want het zou onmogelijk geweest zijn om naast hem te gaan. Een lange, nauwe, donkere gang verleende den toegang tot deze woning, gebouwd van ter nauwernood bewerkte balken, en gaf gelegenheid om in de kamers te komen; deze waren ten getale van vier: de keuken, het spinvertrek, de “badstofa” of slaapkamer van het gezin en de beste van alle, de kamer voor de vreemdelingen. Mijn oom, aan wiens gestalte men niet gedacht had bij het bouwen van het huis, stiet wel drie- of viermaal het hoofd tegen de uitstekende punten van de zoldering.
Men bracht ons in onze kamer, eene soort van zaal met een, bodem van vastgetrapte aarde en verlicht door een venster, welks ruiten vervaardigd waren van niet zeer doorschijnende schaapsvliezen. Het beddegoed bestond uit droog voer, in twee houten, roodgeverfde en met ijslandsche spreuken versierde kooien gespreid. Ik had zooveel weelde niet verwacht; alleen heerschte er in dit huis eene sterke lucht van gedroogde visch, geweekt vleesch en zuremelk, die mijne reukzenuwen onaangenaam aandeed.
Toen wij ons reisgewaad afgelegd hadden, deed de stem van den gastheer zich hooren, die ons uitnoodigde om in de keuken te komen, het eenige vertrek waar men stookte, zelfs bij de strengste koude.
Mij oom haastte zich om aan dit vriendelijk bevel te gehoorzamen. Ik volgde hem.
De keukenschoorsteen was nog een ouderwetsch model; in het midden van de kamer diende een steen tot haard, in het dak was een gat, waardoor de rook wegtrok. Die keuken diende ook tot eetzaal.
Toen wij binnentraden, groette onze gastheer ons, alsof hij ons nog niet gezien had, met het woord “saellvertu”! dat wil zeggen “weest gelukkig”, en kwam ons de wang kussen.
Zijne vrouw sprak na hem dezelfde woorden, vergezeld van hetzelfde ceremonieel; daarna bogen zich de beide echtgenooten diep met de rechterhand op het hart.
Ik haast mij te zeggen, dat die ijslandsche vrouw moeder was van negentien kinderen, allen, groot en klein, door elkander krielende te midden der rookwolken, waarmede de haard de kamer vulde. Ieder oogenblik zag ik een blond en eenigszins droefgeestig kopje uit dien nevel te voorschijn komen. Men zou gezegd hebben, dat het een krans van slecht schoongemaakte engelenkopjes was.
Bladzijde 69
Een kleine fjörd, ingesloten door een basaltmuur.
Mijn oom en ik behandelden dit “broedsel” zeer hartelijk; weldra zaten er drie of vier van die kleuters op onzen rug, evenveel op onze knieën en de rest tusschen onze beenen. Zij die praatten, herhaalden Bladzijde 70“saellvertu” in alle denkbare tonen. Zij die niet praatten, schreeuwden er des te harder om.
Dit concert werd afgebroken door de aankondiging, dat het maal gereed was. Op dit oogenblik kwam de jager te huis, die voor het voederen der paarden gezorgd had, dat wil zeggen, hij had ze eenvoudig in het veld los laten loopen; de arme dieren moesten zich vergenoegen met te knabbelen aan het schaarsche mos der rotsen en eenig niet zeer voedzaam zeegras; den volgenden morgen zouden zij niet nalaten om uit eigen beweging den arbeid van den vorigen dag weder op te vatten.
“Saellvertu!” zeide Hans bij zijn binnentreden. Vervolgens omhelsde hij heel bedaard en stijf, zonder dat de eene kus luider klonk dan de andere, den gastheer, de gastvrouw en hunne negentien kinderen.
Toen die plichtpleging afgeloopen was, zette men zich aan tafel ten getale van vier en twintig en bij gevolg op elkander in den waren zin des woords. De gelukkigsten hadden maar twee kleuters op de knieën.
Toch ontstond er stilte in deze kleine wereld, toen de soep op tafel kwam, en de, zelfs den ijslandschen knapen aangeboren stilzwijgendheid, hernam haar gezag. De gastheer bediende ons van eene niet onsmakelijke korstmossoep, vervolgens van eene verbazende portie gedroogde visch, zwemmende in sedert twintig jaar verzuurde boter, die bij gevolg verre te verkiezen was boven versche, volgens de op IJsland heerschende denkbeelden over de kookkunst. Daarbij kwam nog “skyr,” eene soort van gestremde melk met beschuit en smakelijk gemaakt door jeneverbessensap; eindelijk tot drank wei met water, hier “blanda” genoemd. Ik kon er niet over oordeelen of dit zonderlinge voedsel lekker was of niet. Ik had honger en bij het nagerecht verzwolg ik, tot den laatsten mondvol toe, eene dikke boekweitepap.
Zoodra de maaltijd afgeloopen was, verdwenen de kinderen; de volwassenen gingen om den haard zitten, waaraan turf, heide, koemest en graten van gedroogde visch lagen. Na zich wat verwarmd te hebben, begaven de verschillende groepen zich naar hare eigene kamers. De gastvrouw bood ons, naar 's lands gebruik, aan om onze kousen en broeken uit te trekken; maar na een vriendelijke weigering van onzen kant drong zij er niet op aan, en ik kon eindelijk in mijn bed van voer wegkruipen.
Den volgenden morgen te vijf uur namen wij afscheid van den ijslandschen boer; mijn oom had veel moeite om hem eene behoorlijke schadeloosstelling te doen aannemen, en Hans gaf het sein tot het vertrek.
Honderd schreden van Gardär begon het voorkomen van den bodem te veranderen; de grond werd moerassig en minder geschikt Bladzijde 71voor den tocht. Ter rechterzijde verlengde de rij bergen zich tot in het oneindige, gelijk een verbazend stelsel van natuurlijke vestingwerken, waarvan wij de schuine vlakte volgden; dikwijls moesten wij beken overtrekken, die noodzakelijk doorwaad moesten worden, zonder echter de bagage te nat te maken.
De woestijn werd hoe langer hoe akeliger; somtijds echter scheen eene menschelijke schaduw in de verte te vluchten; als de kronkelingen van den weg ons onvoorziens in de nabijheid van een dezer spoken brachten, kreeg ik terstond eene walging op het gezicht van een gezwollen hoofd met eene glimmende huid, ontbloot van haar en met afzichtelijke wonden, die zichtbaar waren door de scheuren van ellendige lompen.
Het ongelukkige schepsel stak zijne misvormde hand niet uit; het pakte zich integendeel weg, maar toch niet zoo snel of Hans had het nog begroet met het gewone “Saellvertu”.
“Spetelsk!” zeide hij.
“Een melaatsche!” herhaalde mijn oom.
Dit enkele woord bracht zijn afschrikwekkend uitwerksel voort. Deze akelige melaatschheid is vrij algemeen op IJsland; zij is niet besmettelijk, maar erfelijk; ook is het huwelijk aan die rampzaligen verboden.
Zulke verschijningen waren niet geschikt om het landschap op te vroolijken, dat uiterst treurig werd; de laatste bosjes gras stierven weg onder onze voeten. Geen boom was er te zien, met uitzondering van eenige groepjes dwergbeuken, die op kreupelhout geleken. Geen dier, dan eenige paarden, die hun eigenaar niet kon onderhouden en die op de doodsche vlakte rondzwierven. Somtijds zweefde een valk in de grauwe wolken en vluchtte pijlsnel naar het zuiden; ik liet mij medeslepen door de naarheid dezer woeste natuur en mijne herinneringen voerden mij terug naar mijn geboorteland.
Wij moesten weldra eenige onbeduidende kleine fjörds en eindelijk eene ware golf oversteken; de zee, die juist stil was, veroorloofde ons om zonder te wachten over te gaan en het gehucht Alftanes, eene mijl verder gelegen, te bereiken.
Nadat wij twee aan forellen en snoeken rijke rivieren, de Alfa en de Heta, doorwaad hadden, waren wij
Comments (0)