Naar het middelpunt der Aarde by Jules Verne (i am malala young readers edition TXT) 📗
- Author: Jules Verne
Book online «Naar het middelpunt der Aarde by Jules Verne (i am malala young readers edition TXT) 📗». Author Jules Verne
Met zekere spijt antwoordde mijn oom: “Vreemdelingen intusschen....”
Bladzijde 53“Wat zou dat! De vreemdelingen hebben hunne bibliotheek te huis, en voor alles moeten onze boeren leeren. Ik herhaal het, de liefde voor de studie zit in het ijslandsche bloed. Zoo hebben wij in 1816 een letterkundig genootschap opgericht, dat goed gaat; vreemde geleerden stellen er eene eer in om er toe te behooren; het geeft boeken uit, bestemd voor de opvoeding onzer landgenooten en bewijst ware diensten aan het land. Als gij één onzer correspondeerende leden wilt zijn, mijnheer Lidenbrock! zult gij ons het grootste genoegen doen.”
Mijn oom, die reeds lid was van een honderdtal geleerde genootschappen, nam het aanbod zoo goedgunstig aan, dat de heer Fridriksson er door getroffen werd.
Deze hernam: “Wees nu zoo goed mij de boeken op te noemen, die gij in onze bibliotheek gehoopt hadt te vinden; misschien zal ik u dienaangaande inlichtingen kunnen geven.”
Ik zag mijn oom aan. Hij aarzelde om te antwoorden. Dat raakte rechtstreeks zijne plannen. Na eenig nadenken besloot hij echter te spreken.
“Mijnheer Fridriksson!” zeide hij, “ik wilde weten, of gij onder de oude werken ook die van Arne Saknussemm bezit?”
“Arne Saknussemm!” antwoordde de reikiaviksche hoogleeraar; “gij wilt spreken van dien geleerde uit de zestiende eeuw, die tegelijk een groot natuurkundige, een groot goudmaker en een groot reiziger was?”
“Juist!”
“Een van de sieraden der ijslandsche letterkunde en wetenschap?”
“Zoo als gij zegt.”
“Een der vermaardste mannen?”
“Ik stem het toe.”
“En wiens vermetelheid zijn vernuft evenaarde?”
“Ik zie, dat gij hem goed kent.”
Mijn oom was buiten zich zelven van vreugde, toen hij zoo over zijn held hoorde spreken. Hij verslond den heer Fridriksson met de oogen.
“Welnu!” vraagde hij, “zijne werken?”
“Ach! zijne werken bezitten wij niet.”
“Hoe! op IJsland?”
“Zij bestaan noch op IJsland noch ergens anders.”
“En waarom niet?”
“Omdat Arne Saknussemm wegens ketterij werd vervolgd en zijne werken in 1573 te Kopenhagen door beulshanden werden verbrand.”
“Zeer goed! In orde!” riep mijn oom tot groote ergernis van den professor in de natuurwetenschappen.
“Wat zegt gij daar?” vroeg deze.
“Ja! alles wordt duidelijk, alles staat in verband, alles is opgehelderd, Bladzijde 54en nu begrijp ik, waarom Saknussemm, op den index geplaatst en gedwongen om de ontdekkingen van zijn vernuft te verbergen, onder een onverstaanbaar geheimschrift het geheim....”
“Welk geheim?” vraagde de heer Fridriksson driftig.
“Een geheim, dat ... waarvan....” antwoordde mijn oom aarzelend.
“Hebt gij misschien het een of ander bijzonder document?” hernam onze gastheer.
“Neen ... Het was slechts eene veronderstelling.”
“Goed,” hernam de heer Fridriksson, die de vriendelijkheid had er niet verder op aan te dringen, toen hij de verwarring van zijn gast zag. “Ik hoop,” voegde hij er bij, “dat gij ons eiland niet zult verlaten, voor gij uit zijn delfstoffelijken rijkdom geput hebt?”
“Zeker niet,” antwoordde mijn oom; “maar ik kom wat laat; zijn hier reeds geleerden geweest?”
“Ja, mijnheer Lidenbrock! de arbeid van de heeren Olafsen en Povelsen, op bevel des konings verricht, de studiën van Troïl, de wetenschappelijke zending van de heeren Gaimard en Robert aan boord van de fransche korvet la Recherche1, en onlangs nog de waarnemingen der fransche geleerden op het fregat la Reine Hortense, hebben de kennis van IJsland zeer vermeerderd. Maar, geloof mij, er is nog wel wat te doen.”
“Denkt gij?” vroeg mijn oom met een onnoozel gezicht, terwijl hij zijn best deed om het flikkeren zijner oogen te matigen.
“Ja! Wat al ter nauwernood bekende bergen, gletschers en vulkanen zijn er nog te bestudeeren! Zonder ver weg te gaan, ziet gij dien berg, die zich aan den gezichteinder verheft? dat is de Sneffels.”
“Zoo!” sprak mijn oom, “de Sneffels.”
“Ja een der merkwaardigste vulkanen, wiens krater men zelden bezoekt.”
“Een uitgebrande?”
“O, al sedert vijf honderd jaar.”
“Welnu!” antwoordde mijn oom, die zenuwachtig zijne beenen over elkander sloeg om niet van zijn stoel op te springen, “ik heb wel lust om mijne geologische studiën te beginnen met dien Seffel ... Fessel ... hoe zegt gij?”
“Sneffels,” hernam de uitmuntende heer Fridriksson.
Dit gedeelte van het gesprek was in het latijn gevoerd; ik had alles verstaan en kon mij moeielijk goed houden, toen ik zag, hoe mijn oom zijne aan alles zichtbare tevredenheid bedwong; hij zette een onschuldig gezicht, dat wel op het grijnzen van een ouden duivel geleek.
Bladzijde 55“Ja!” sprak hij, “mijn besluit is door uw gezegde bepaald; wij zullen beproeven dien Sneffels te bestijgen, misschien wel zijn krater te bestudeeren!”
“Het spijt mij zeer,” antwoordde de heer Fridriksson, “dat mijne bezigheden mij niet toelaten mij te verwijderen; ik zou u met genoegen en nut vergezeld hebben.”
“O, neen! o neen!” antwoordde mijn oom driftig; “wij willen niemand lastig vallen, mijnheer Fridriksson! ik bedank u hartelijk. De tegenwoordigheid van een geleerde zoo als gij zou zeer nuttig geweest zijn, maar de plichten van uw ambt....”
Ik vertrouw, dat onze gastheer in de onschuld zijner ijslandsche ziel de grove spotternij mijns ooms niet begreep.
“Ik keur het zeer goed, mijnheer Lidenbrock!” zeide hij, “dat gij met dien vulkaan begint; gij zult daar een rijken oogst van wetenswaardige waarnemingen inzamelen. Maar zeg eens, hoe denkt gij het schiereiland van den Sneffels te bereiken?”
“Over zee door de baai over te steken. Dat is de kortste weg.”
“Ongetwijfeld, maar gij kunt dien onmogelijk nemen.”
“Waarom?”
“Omdat er te Reikiavik geene enkele boot is.”
“Duivels!”
“Gij moet de kust volgen en over land gaan. Dat is langer maar belangwekkender.”
“Goed. Dan zal ik mij van een gids trachten te voorzien.”
“Ik kan u er een verschaffen.”
“Een vertrouwd verstandig persoon?”
“Ja! een bewoner van het schiereiland. Het is een eiderganzenjager, een zeer bekwaam man, over wien gij tevreden zult zijn. Hij spreekt goed deensch.”
“En wanneer kan ik hem spreken?”
“Morgen, als gij wilt.”
“Waarom niet van daag?”
“Omdat hij eerst morgen komt.”
“Tot morgen dan!” antwoordde mijn oom zuchtend.
Dit belangrijke gesprek eindigde eenige oogenblikken later met de warme dankbetuigingen van den duitschen professor aan den ijslandschen. Gedurende dit middagmaal had mijn oom belangrijke dingen vernomen, o.a. de geschiedenis van Saknussemm, de reden van zijn geheimzinnig document, dat zijn gastheer hem niet op zijn tocht zou vergezellen, en dat den volgenden dag een gids ter zijner beschikking zou zijn. Bladzijde 56
1 La Recherche werd in 1835 door den admiraal Duperré uitgezonden om de sporen eener verongelukte expeditie, die van den heer de Blosseville, en van la Lilloise, waarvan men nooit bericht heeft gehad, op te zoeken.
Hoofdstuk XIEiderganzen.—Hans Bjelke.—Toestel van Rhumkorff.—Reisvoorraad.—Uitrusting voor den tocht.
Des avonds deed ik eene kleine wandeling langs den oever van Reikiavik en kwam vroeg t'huis om mij neder te leggen in mijne bedstede van ruwe planken, waarin ik rustig sliep.
Toen ik ontwaakte, hoorde ik mijn oom druk spreken in de aangrenzende kamer. Ik stond dadelijk op en haastte mij om naar hem toe te gaan.
Hij sprak deensch met een grooten, fiks gebouwden man. Die groote kerel moest buitengewoon sterk zijn. Zijne zacht blauwe oogen en zijn zeer groot en vrij openhartig gelaat schenen mij schrander toe. Lange haren, die zelfs in Engeland voor rosachtig zouden doorgegaan zijn, vielen op zijne breede schouders. Deze inboorling was vlug in zijne bewegingen, maar hij maakte weinig drukte met zijne armen, als een man, die de gebarentaal niet kende of minachtte. Alles teekende in hem een volmaakt kalm, niet traag maar rustig gestel. Men gevoelde, dat hij niemand iets vroeg, dat hij werkte, als hij lust had, en dat in deze wereld zijne wijsbegeerte noch verwonderd noch verstoord kon worden.
Ik maakte de verschillende zijden van dit karakter op uit de wijze waarop de IJslander den stortvloed van woorden van mijn oom aanhoorde. Hij bleef met over elkander geslagen armen staan te midden van de menigvuldige gebaren van mijn oom; om te ontkennen draaide hij zijn hoofd van de linker- naar de rechterzijde; hij boog het om te bevestigen, maar zoo weinig, dat zijne lange haren zich nauwelijks bewogen; hij dreef de spaarzaamheid zijner bewegingen tot vrekkigheid toe.
Voorzeker, uit het voorkomen van dien man zou ik nooit zijn beroep van jager opgemaakt hebben; hij moest wel het wild niet verschrikken, maar hoe kon hij het betrappen?
Alles werd opgehelderd, toen de heer Fridriksson mij vertelde, dat die bedaarde man slechts een “jager van eiderganzen” was, een vogel, wiens dons den grootsten rijkdom des eilands uitmaakt. Dit dons heet ook eiderdons, en er is niet veel moeite noodig om het te verzamelen.
Hij geleek op een Centaurus met zes voeten.
In het begin van den zomer bouwt het wijfje van den eider, eene mooie ganzensoort, haar nest onder de rotsen der fjörds1, waarmede Bladzijde 57de kust omringd is; als dit nest voltooid is, bekleedt zij het met fijne veertjes, die zij uit hare borst plukt. Dadelijk komt de jager of liever de koopman, plundert het nest en het wijfje gaat Bladzijde 58weder aan het werk; dat duurt zoo lang, als zij nog dons heeft. Als zij zich geheel kaal heeft geplukt, trekt het mannetje op zijne beurt zich de veeren uit. Maar, daar het harde en grove pluksel van dezen geene handelswaarde heeft, neemt de jager de moeite niet om hem het bed voor zijn broedsel te ontstelen; het nest wordt dus voltooid, het wijfje legt hare eieren, de jongen komen uit, en het volgende jaar begint de oogst van het eiderdons weder.
Daar nu de eider niet de steile rotsen kiest om het nest te bouwen, maar veeleer de toegankelijke en vlakke rotsen, die in zee uitloopen, kon de ijslandsche jager zijn beroep zonder groote inspanning uitoefenen. Het was een boer, die zijn oogst niet behoefde te zaaien noch te maaien, maar slechts binnen te halen.
Die deftige, onverschillige en stilzwijgende man heette Hans Bjelke; hij kwam op de aanbeveling van den heer Fridriksson. Hij was onze aanstaande gids. Zijne manieren staken merkelijk af bij die van mijn oom.
Toch werden zij het gemakkelijk eens. Geen van beiden zag op het geld; de een was gereed om aan te nemen wat men hem bood, de ander om te geven wat hem gevraagd werd. Nooit werd een koop gemakkelijker gesloten.
Er werd afgesproken, dat Hans ons geleiden zou naar het dorp Stapi, op de zuidkust van het schiereiland van den Sneffels gelegen, aan den voet van den vulkaan. Over land zou de afstand omtrent twee en twintig mijl bedragen, eene reis die men, naar het gevoelen van mijn oom, in twee dagen kon doen.
Maar toen hij vernam, dat het deensche mijlen waren, elk van vier en twintig duizend voet, moest hij zijne berekening veranderen en wegens den slechten toestand der wegen op zeven of acht dagen reis rekenen.
Vier paarden zouden ter zijner beschikking gesteld worden: twee om hem en mij te dragen, twee anderen voor onze bagage. Hans zou naar gewoonte te voet gaan. Hij kende dit gedeelte van de kust volkomen en beloofde den kortsten weg te zullen nemen.
Zijne verbintenis met mijn oom verstreek niet bij onze aankomst te Stapi: hij bleef in zijn dienst, al den tijd die noodig was voor zijne wetenschappelijke tochten, voor eene belooning van drie rijksdaalders2 per week. Alleen werd uitdrukkelijk bepaald, dat die som den gids iederen Zaterdag avond zou uitbetaald worden; dit was de voorwaarde sine qua non van zijne verbintenis.
Het vertrek werd bepaald op den 16den Juni. Mijn oom wilde den jager zijn godspenning geven, maar deze weigerde kortaf.
“Efter,” zeide hij.
“Later,” voegde de professor mij tot opheldering toe.
Zoodra het verdrag gesloten was, ging Hans onmiddelijk weg.
Bladzijde 59“Een ferme vent!” riep mijn oom, “maar hij vermoedt geenszins welke vreemde rol de toekomst voor hem heeft weggelegd.”
“Vergezelt hij ons dan....?”
“Ja, Axel! tot in het middelpunt der
Comments (0)