Naar het middelpunt der Aarde by Jules Verne (i am malala young readers edition TXT) 📗
- Author: Jules Verne
Book online «Naar het middelpunt der Aarde by Jules Verne (i am malala young readers edition TXT) 📗». Author Jules Verne
Ik volgde met mijne oogen zijne sidderende hand; geen enkele zijner bewegingen ontging mij. Welke onverwachte uitkomst zou hij misschien verkrijgen? Ik beefde, maar zonder reden, omdat de ware, de “eenige” verbinding reeds gevonden zijnde, iedere andere nasporing noodwendig vergeefs moest zijn.
Drie uur lang werkte mijn oom zonder te spreken, zonder het hoofd op te heffen, duizendmaal uitwisschende, weder opnemende, doorschrappende, weder beginnende.
Ik wist wel dat, als het hem gelukte om die letters te schikken naar al de betrekkelijke plaatsen, die zij konden innemen, de zin klaar zou zijn. Maar ik wist ook, dat twintig letters reeds twee trillioenen, vier honderd twee en dertig duizend negen honderd twee billioenen, acht duizend één honderd zes en zeventig millioenen, zes honderd veertig duizend verbindingen moesten opleveren. In den zin waren honderd twee en dertig letters, en die honderd tweeën dertig letters gaven een getal verschillende volzinnen, dat uit minstens honderd drie en dertig cijfers bestaat, een getal bijna onmogelijk uit te spreken en dat alle bevatting te boven gaat.
Ik was dus gerust over dit heldhaftige middel om het vraagstuk op te lossen.
Intusschen verliep de tijd; het werd nacht; het gerucht op straat hield op; steeds over zijn werk gebukt zag mijn oom niets, zelfs de goede Martha niet, die de deur half opende; hij hoorde niets, zelfs de stem dezer waardige dienstbode niet die vroeg:
“Zal Mijnheer dezen avond eten?”
Martha moest zonder antwoord heengaan; ik voor mij, na mij eenigen tijd er tegen verzet te hebben, werd door den slaap overmand Bladzijde 21en sliep in op het einde van de canapé, terwijl oom Lidenbrock nog maar altijd berekende en doorschrapte.
Tot een besluit gekomen sloeg ik de armen over elkander en wachtte.
Toen ik den volgenden morgen ontwaakte, was de onvermoeide Bladzijde 22werkezel nog aan den arbeid. Zijne roode oogen, zijn bleek gezicht, zijne haren, waarin hij met eene koortsige hand had gewoeld, de purperroode rand onder zijne oogen bewezen genoegzaam zijne verschrikkelijke worsteling met het onmogelijke, en onder welk eene vermoeinis van zijn geest en inspanning van zijne hersenen de uren voor hem moesten verloopen zijn.
Ik kreeg waarlijk medelijden met hem. In weerwil van de verwijten, die ik het recht meende te hebben om hem te doen, gevoelde ik zekere aandoening. De arme man werd zoo door zijne gedachten overheerscht, dat hij vergat om boos te worden; al zijne levenskrachten trokken zich op één punt samen, en daar zij niet door hare gewone veiligheidsklep ontsnapten, stond het te vreezen dat hare spanning hem binnen kort zou doen springen.
Ik kon door een gebaar, door een woord slechts die ijzeren schroef losmaken, die op zijne hersenpan drukte. En ik deed het niet!
Mijn hart was toch goed genoeg. Waarom bleef ik dan stom in zulk een geval? In het belang van mijn oom.
“Neen, neen!” herhaalde ik, “neen, ik zal niet spreken! Hij zou er heen willen gaan, ik ken hem; niets zou hem kunnen tegenhouden. Hij heeft eene vulkanische verbeeldingskracht, en om te doen wat andere geologen niet gedaan hebben, zou hij zijn leven wagen. Ik zal zwijgen, ik zal het geheim bewaren, waarvan het toeval mij bezitter heeft gemaakt; het te ontdekken zou zoo goed zijn als professor Lidenbrock te dooden. Laat hij het raden, als hij kan, ik wil mij later niet te verwijten hebben, dat ik hem in het verderf heb gestort!”
Nadat ik hieromtrent tot een besluit was gekomen, sloeg ik de armen over elkaar en wachtte. Maar ik had niet op een voorval gerekend, dat eenige uren later plaats had.
Toen de goede Martha het huis wilde verlaten om naar de markt te gaan, vond zij de deur gesloten; de huissleutel stak niet in het slot. Wie had hem er uitgenomen? Stellig mijn oom, toen hij den vorigen avond van zijn haastig uitstapje was teruggekomen.
Was het met voordacht? Was het bij vergissing? Wilde hij ons de kwellingen van den honger laten ondergaan? Dat dacht mij toch wat al te erg. Hoe! Martha en ik zouden de offers zijn van een toestand, die ons niet het minste aanging? Zonder twijfel, en ik herinnerde mij een vroeger voorval, dat wel geschikt was om ons vrees aan te jagen. Eenige jaren geleden toch, op een tijdstip dat mijn oom werkte aan zijn groote mineralogische classificatie, bleef hij acht en veertig uur zonder voedsel, en het geheele huisgezin moest zich onderwerpen aan die wetenschappelijke hongerkuur. Ik voor mij kreeg er een maagkramp door, die niet zeer aangenaam was voor een vrij eetlustigen jongen.
Het scheen mij dus toe, dat het ontbijt even zoo zou uitblijven Bladzijde 23als het vorige avondeten. Ik besloot echter mijn moed te toonen, en niet te wijken voor de eischen der maag. Martha trok het zich zeer aan en werd bedroefd, die goede vrouw! Wat mij aangaat, de onmogelijkheid om het huis te verlaten hield mij en terecht meer bezig. Men begrijpt mij wel.
Mijn oom werkte gestadig door; zijn verbeelding verloor zich in de denkbeeldige wereld der verbindingen; hij leefde ver buiten de aarde en gevoelde werkelijk geen aardsche behoeften.
Tegen den middag prikkelde de honger mij hevig; Martha had, in hare eenvoudigheid, den vorigen avond den voorraad der etenskast geplunderd; er was niets meer in huis. Toch hield ik mij goed. Ik maakte er eene soort van punt van eer van.
Het sloeg twee uur. Het werd bespottelijk, onuitstaanbaar zelfs, ik zette groote oogen op. Ik begon bij mij zelven te zeggen, dat ik het gewicht van het document overdreef; dat mijn oom er geen geloof aan zou slaan; dat hij er niets in zou zien dan bedriegerij, dat men hem in het ergste geval tegen zijn zin zou tegenhouden, als hij de onderneming wilde beproeven; eindelijk, dat hij zelf den sleutel van het geheimschrift kon ontdekken en dat mijne onthouding dan te vergeefs zou geweest zijn.
Deze redenen schenen mij uitmuntend toe, hoewel ik ze daags te voren met verontwaardiging had verworpen; ik vond het zelfs heel dwaas, dat ik zoo lang had gewacht en mijn besluit was genomen om alles te zeggen.
Ik peinsde dus op een middel om niet zoo rechtstreeks met de deur in huis te vallen, toen de professor opstond, zijn hoed opzette en wilde gaan.
“Hoe! het huis verlaten en ons nog eens opsluiten. Dat nooit. Oom!” zeide ik.
Hij scheen mij niet te hooren.
“Oom Lidenbrock!” herhaalde ik met verheffing van stem.
“Hé! wat is 't?” zeide hij als iemand, die plotseling ontwaakt.
“Welnu! die sleutel!”
“Welke sleutel? De huissleutel?”
“Wel neen,” riep ik, “de sleutel van het document!”
De professor keek mij aan over zijn bril; hij bespeurde ongetwijfeld iets ongewoons op mijn gelaat, althans hij vatte driftig mijn arm, en zonder te kunnen spreken ondervroeg hij mij met zijne blikken. Echter werd nooit een vraag juister gesteld.
Ik bewoog mijn hoofd van boven naar beneden.
Hij schudde het zijne met eene soort van medelijden, alsof hij met een gek te doen had.
Ik maakte een duidelijker gebaar.
Zijne oogen schitterenden met een helderen glans, zijne hand maakte eene dreigende beweging.
Bladzijde 24Dit stomme gesprek in deze omstandigheden zou den onverschilligsten aanschouwer belang hebben ingeboezemd. Het kwam waarlijk zoo ver, dat ik niet meer durfde spreken, uit vrees dat mijn oom mij in de eerste omhelzingen zijner vreugde mocht smoren. Maar hij drong zoo sterk, dat ik antwoorden moest.
“Ja, die sleutel!... het toeval!...”
“Wat zegt gij?” riep hij met een onbeschrijfelijke ontroering.
“Ziedaar,” zeide ik, hem het door mij beschreven blad papier overreikende, “lees!”
“Maar dat beteekent niets!” antwoordde hij het papier ineen frommelende.
“Niets, als men van voren begint te lezen, maar van achteren...”
Ik had nog niet uitgesproken of de professor slaakte een kreet of liever een echt gebrul! Een licht was voor zijn geest opgegaan. Hij was geheel van gedaante veranderd.
“O, schrandere Saknussemm! gij hadt dus eerst uw volzin averechts geschreven?”
En met drift op het papier aanvallende, las hij met een verduisterd oog en aangedane stem het geheele document, van de laatste letter af aan beginnende.
Het behelsde het volgende:
In Sneffels Yoculis craterem kem delibat umbra Scartaris Julii intra calendas descende, audas viator, et terrestre centrum attinges. Kod feci. Arne Saknussemm.
Dit slecht latijn zou men aldus kunnen vertalen:
Daal af in den krater van den Sneffels Yocul, dien de schaduw van den Scartaris treft vóór den eersten Juli, vermetele reiziger! en gij zult het middelpunt der aarde bereiken.
Ik heb het gedaan. Arne Saknussemm.
Toen hij dit las, sprong mijn oom op, alsof hij onverwachts eene Leidsche flesch had aangeraakt. Zijne opgewondenheid, vreugde en overtuiging waren onbeschrijflijk. Hij liep heen en weer, nam zijn hoofd tusschen de beide handen, verzette de stoelen, stapelde zijne boeken op elkander, goochelde, het is haast niet te gelooven, met zijne kostbare adelaarsteenen, gaf hier een slag met de vuist, daar een tik met de hand. Eindelijk kwamen zijne zenuwen tot bedaren, en even als iemand die uitgeput is door een overdadig genot, liet hij zich in zijn armstoel nedervallen.
“Hoe laat is het toch?” vroeg hij na eenige oogenblikken stilte.
“Drie uur,” antwoordde ik.
“Wat! dan heb ik mijn middagmaal mooi verzuimd. Ik sterf van honger. Aan tafel! En dan....”
Bladzijde 25
Ik boog mij over de kaart.
“En dan?”
“Zult gij mijn valies pakken.”
“Wat?” riep ik uit.
Bladzijde 26
“En het uwe!” antwoordde de onverbiddelijke professor, terwijl hij de eetzaal binnentrad.
Hoofdstuk VIIn het studeervertrek.—De Sneffels.—De warmte in den aardbol.—De vulkanen.—Inwendige hitte der aarde.
Op die woorden ging mij eene rilling door het geheele lichaam. Ik bedwong mij echter. Ik besloot zelfs een goed gelaat te toonen. Wetenschappelijke bewijzen alleen konden professor Lidenbrock weerhouden, en die waren er genoeg, zeer goede zelfs, tegen de mogelijkheid van zulk eene reis. Naar het Middelpunt der aarde gaan! Welk eene dwaasheid! Ik bewaarde mijne bedenkingen tot een gepaster oogenblik en hield mij alleen met den maaltijd bezig.
Het is noodeloos al de verwenschingen van mijn oom mede te deelen, toen hij de tafel niet gedekt vond. Alles werd opgehelderd. De goede Martha kreeg hare vrijheid terug. Zij liep naar de markt en repte zich zoo, dat mijn honger een uur later gestild was en ik weder besef kreeg van onzen toestand.
Onder het eten was mijn oom bijna vroolijk; er ontvielen hem eenige geleerde kwinkslagen, die nooit zeer gevaarlijk zijn. Toen het nagerecht was afgeloopen, gaf hij mij een wenk om hem in zijn studeervertrek te volgen.
Ik gehoorzaamde. Hij ging aan het eene einde van zijne werktafel zitten en ik aan het andere.
“Axel!” zeide hij met eene zachte stem, “gij zijt een schrandere jongen; gij hebt mij daar een verbazenden dienst bewezen, toen ik die verbinding wilde opgeven. Waar zou ik heen gedwaald zijn. Niemand kan het weten! Ik zal dat nooit vergeten, mijn jongen! en gij zult uw deel hebben van den roem, dien wij zullen verwerven.”
“Kom aan,” dacht ik, “hij is goed geluimd; het oogenblik is gekomen om over dien roem te twisten.”
“Bovenal,” hernam mijn oom, “beveel ik u de stiptste geheimhouding aan, verstaat gij? Het ontbreekt mij aan geen benijders in de geleerde wereld, en velen zouden die reis willen ondernemen, die er eerst bij onze terugkomst iets van mogen vernemen.
“Gelooft gij,” zeide ik, “dat het aantal van die vermetelen zoo groot zou zijn?”
“Zeker! Wie zou aarzelen om zulk een roem te verwerven? Als Bladzijde 27dit document bekend was, zou een heirleger van geologen het voetspoor van Arne Saknussemm volgen!”
“Daarvan ben ik nog niet overtuigd, oom! want niets bewijst de echtheid van dit document.”
“Wat! En het boek, waarin wij het ontdekt hebben?”
“Goed! Ik stem toe, dat die Saknussemm deze regels geschreven heeft; maar volgt daaruit, dat hij inderdaad die reis heeft volbracht, en kan dat oude perkament geene bedriegerij behelzen?”
Het speet mij bijna, dat ik dit wel wat gewaagde woord had gesproken; de professor fronste zijn dikke wenkbrauwen en ik vreesde den uitslag van dit gesprek in de waagschaal te hebben gesteld. Gelukkig liep het goed af. Een vluchtig glimlachje krulde de lippen van den strengen spreker en hij antwoordde:
“Dat
Comments (0)