Naar het middelpunt der Aarde by Jules Verne (i am malala young readers edition TXT) 📗
- Author: Jules Verne
Book online «Naar het middelpunt der Aarde by Jules Verne (i am malala young readers edition TXT) 📗». Author Jules Verne
Ik dobberde tusschen duizend tegenstrijdige veronderstellingen, zonder mij aan eene enkele te kunnen vastklemmen.
Echter herinnerde ik mij, dat ik overtuigd was geworden, hoewel mijn geestdrift begon te bekoelen; maar ik zou gaarne onmiddellijk vertrokken zijn om geen tijd te hebben tot nadenken. Ja, het zou mij niet aan moed ontbroken hebben om oogenblikkelijk mijn valies vast te gespen.
Ik moet evenwel bekennen, dat een uur later die overspanning afnam; mijne zenuwen verslapten en uit de diepe afgronden der aarde steeg ik weder opwaarts naar hare oppervlakte.
“Het is ongerijmd!” riep ik uit; “het gelijkt nergens naar! Het is geen ernstig voorstel, dat men een verstandigen jongen kan doen. Niets van dat alles bestaat. Ik heb slecht geslapen! ik heb een benauwden droom gehad.”
Intusschen had ik de oevers van de Elbe gevolgd en de stad omgewandeld. Na de haven langs gegaan te zijn, kwam ik op den weg naar Altona. Een voorgevoel bestuurde mij, een verwezenlijkt voorgevoel, want ik bemerkte spoedig mijne lieve Gräuben, die vlug ter been en opgeruimd naar Hamburg terugkeerde.
“Gräuben!” riep ik haar van verre toe.
Het jonge meisje bleef een weinig verschrikt staan, ik denk omdat zij zich op een grooten weg hoorde toeroepen. In tien stappen was ik naast haar.
“Axel!” riep zij verwonderd uit. “Wat! komt gij mij te gemoet! Dat is lief van u, mijnheer!”
Maar, toen zij mij aanzag, bemerkte Gräuben mijn ongerust en ontsteld gelaat.
“Wat scheelt er aan?” zeide zij, mij de hand toereikende.
“Wat er aan scheelt, Gräuben!” riep ik.
In twee seconden en met drie volzinnen was het lieve meisje op de hoogte van de zaak. Zij zweeg gedurende eenige oogenblikken. Klopte haar hart gelijk het mijne? ik weet het niet; maar hare hand beefde niet in de mijne. Wij gingen wel honderd schreden ver zonder een woord te wisselen.
“Axel!” zeide zij eindelijk.
“Lieve Gräuben!”
Bladzijde 35“Dat zal eene schoone reis zijn.”
Ik sprong op bij die woorden.
“Ja, Axel! en den neef van een geleerde waardig. Het is goed, als een man zich onderscheidt door de eene of andere groote onderneming!”
“Hoe! Gräuben! gij raadt mij niet af om zulk een tocht te wagen?”
“Neen! lieve Axel! en ik zou u en uw oom gaarne vergezellen, als een arm meisje u niet tot last moest zijn.”
“Spreekt gij de waarheid?”
“De waarheid.”
Ach! meisjes, vrouwen, vrouwenharten! wat zijt gij toch onbegrijpelijk! Als gij niet de beschroomdste aller levende wezens zijt, zijt gij de dapperste! De rede heeft geen invloed op u. Hoe! dit kind moedigde mij aan om deel te nemen aan dien tocht. Zij zou niet gevreesd hebben om het waagstuk te ondernemen. Zij spoorde mij er toe aan, en toch beminde zij mij!
Ik was van mijn stuk gebracht en, waarom zou ik het verzwijgen? beschaamd.
“Gräuben!” hernam ik, “wij zullen zien, of gij morgen nog zoo zult spreken.”
“Morgen, lieve Axel! zal ik spreken als van daag.”
Gräuben en ik, elkander bij de hand houdende, maar een diep stilzwijgen bewarende, vervolgden onzen weg. Ik was diep geschokt door de aandoeningen van dezen dag.
“In elk geval,” dacht ik, “zijn wij nog ver van den 1sten Juli, en in dien tusschentijd zal er wel iets plaats hebben, dat mijn oom geneest van zijne gril om onder den grond te reizen.”
Het was avond, toen wij bij het huis in de Koningstraat kwamen. Ik dacht de woning in rust, oom naar gewoonte te bed en de goede Martha bezig te vinden met de eetzaal voor het laatst aan te stoffen.
Maar ik had niet op het ongeduld van den professor gerekend. Hij schreeuwde en was druk in de weer te midden van een hoop sjouwers, die eenige goederen in de gang nederlegden; de oude meid wist geen raad.
“Kom dan toch, Axel! haast u toch, ongelukkige!” riep mijn oom, zoodra hij mij in de verte zag, “uw valies is nog niet gepakt, mijne papieren zijn nog niet in orde, ik vind den sleutel van mijn reiszak niet en mijne reiskousen komen maar niet!”
Ik stond versuft. Ik kon niet spreken. Met moeite kon ik deze woorden uitbrengen:
“Gaan wij dan vertrekken?”
“Ja! ongeluksvogel, die liever gaat wandelen, in plaats van hier te blijven!”
“Gaan wij vertrekken?” herhaalde ik met eene zwakke stem.
Bladzijde 36“Ja! overmorgen ochtend met zonsopgang.”
Ik kon het niet langer aanhooren en vluchtte naar mijn kamertje.
Er viel niet meer aan te twijfelen; mijn oom had den namiddag gebruikt om zich een gedeelte der voor zijne reis noodzakelijke voorwerpen en gereedschappen aan te schaffen; de gang was versperd door touwladders, touwen met knoopen, toortsen, waterflesschen, ijzeren haken, breekijzers, met ijzer beslagen stokken, houweelen, genoeg om ten minste tien man te beladen.
Ik bracht een verschrikkelijken nacht door. Den volgenden morgen vroeg hoorde ik mij roepen. Mijn besluit stond vast om mijne deur niet te openen. Maar hoe kon ik weerstand bieden aan de zoete stem, die deze woorden sprak: “lieve Axel!”
Ik kwam uit mijne kamer, Ik dacht, dat mijn ontdaan gelaat, mijne bleekheid, mijne oogen, rood van slapeloosheid, hunne uit werking op Gräuben niet zouden missen en haar van gedachte doen veranderen.
“Ha, lieve Axel!” zeide zij mij, “ik zie, dat gij wat beter zijt en de nacht u kalmer heeft doen worden.”
“Kalmer doen worden!” riep ik uit.
Ik liep naar mijn spiegel. En ja wel! ik zag er niet zoo akelig uit als ik vermoedde. Het was haast niet om te gelooven.
“Axel!” zeide mij Gräuben, “ik heb lang met mijn voogd gesproken. Hij is een stout geleerde, een man van moed, en gij moet niet vergeten, dat zijn bloed in uwe aderen stroomt. Hij heeft mij zijne plannen, zijne verwachtingen, waarom en hoe hij zijn doel hoopt te bereiken, alles verteld. Hij zal slagen, ik twijfel er niet aan. O, lieve Axel! het is schoon zich zoo voor de wetenschap op te offeren! Welk een roem verbeidt den heer Lidenbrock en zal afstralen op zijn reisgenoot! Bij uwe terugkomst, Axel! zult gij een man zijn, zijns gelijke, vrij om te spreken, vrij om te handelen vrij ook om....”
Het meisje bloosde en zweeg. Hare woorden gaven mij weder moed. Ik trok Gräuben mede naar de kamer van den professor.
“Oom!” zeide ik, “is het vast bepaald, dat wij vertrekken?”
“Wat! twijfelt gij er nog aan?”
“Neen!” zeide ik om hem niet boos te maken. “Ik wilde slechts vragen, waarom wij zooveel haast hebben?”
“De tijd, de tijd vliegt immers met snelle vaart voort en kan niet teruggeroepen worden!”
“Maar wij hebben eerst den 26sten Mei, en tot aan het einde van Juni....”
“Denkt gij dan, domoor! dat men zoo gemakkelijk op IJsland komt? Waart gij niet als een gek weggeloopen, dan zou ik u medegenomen hebben naar het goederenkantoor voor Kopenhagen, bij Liffender & Co. Daar zoudt gij gezien hebben, dat er maar één Bladzijde 37dienst is van Kopenhagen naar Reikiavik, den 22sten van iedere maand.”
Martha en het meisje riepen ons een laatst vaarwel toe.
“Welnu?”
Bladzijde 38“Welnu! zoo wij tot den 22sten Juni wachtten, zouden wij te laat komen om de schaduw van den Scartaris den krater van den Sneffels te zien raken; wij moeten dus zoo spoedig mogelijk naar Kopenhagen om er een middel van vervoer te zoeken. Ga uw koffer pakken!”
Hier viel niet langer te praten. Ik ging weder naar mijne kamer, Gräuben volgde mij. Zij nam op zich om in een valiesje alle voorwerpen, die ik op mijne reis noodig zou hebben, bijeen te brengen. Zij was zoo weinig aangedaan, alsof het slechts een tochtje naar Lubeck of Helgoland gold; hare handjes waren zonder overhaasting bezig; zij praatte heel bedaard; zij gaf mij de verstandigste redenen op voor onze onderneming. Zij betooverde mij en toch was ik innerlijk zeer op haar verstoord. Somtijds stond ik op het punt om los te barsten, maar zij lette er niet op en ging stelselmatig met haar rustig werk voort.
Eindelijk was de laatste riem van het valies vastgegespt. Ik ging weer naar beneden.
In den loop van dezen dag was het aantal leveranciers van natuurkundige werktuigen, van wapenen, van electrische toestellen nog vermeerderd. De goede Martha was er suf van.
“Is mijnheer gek?” zeide zij mij.
Ik gaf een toestemmend teeken.
“En neemt hij u mede?”
Ik herhaalde het teeken.
“Waarheen?” zeide zij.
Ik wees met den vinger het middelpunt der aarde aan.
“Naar den kelder?” riep de oude meid.
“Neen!” zeide ik eindelijk. “Nog veel lager!”
Het werd avond. Ik had geene bewustheid meer van den vervlogen tijd.
“Morgen ochtend,” zeide mijn oom, “vertekken wij precies te zes uur.”
Te tien uur viel ik als een levenlooze klomp op mijn bed.
Des nachts keerden de schrikbeelden terug.
Ik bracht dien nacht door met van afgronden te droomen! Ik was ten prooi aan waanzin. Ik voelde, dat de stevige hand van den professor mij omklemde, medesleepte, in den afgrond wierp, deed wegzinken! Ik viel in onpeilbare diepten met de toenemende snelheid van lichamen, die aan zichzelven overgelaten zijn. Mijn leven was slechts een eindelooze val.
Ik ontwaakte te vijf uur, afgemat door vermoeienis en aandoening. Ik ging naar beneden in de eetzaal. Mijn oom zat aan tafel. Hij verslond de spijzen. Ik zag hem aan met een gevoel van afschuw. Maar Gräuben was er bij. Ik sprak niets. Ik kon niet eten.
Te half zes hoorde ik het ratelen van een rijtuig op de straat. Er kwam een groote wagen voor om ons naar den spoorweg te Bladzijde 39Altona te brengen. Hij was weldra volgeladen met al de kisten van mijn oom.
“En uw valies?” vroeg hij mij.
“Het is gereed,” antwoordde ik bijna bezwijmende.
“Breng het dan spoedig beneden, of wij zouden door uw schuld den trein missen!”
Tegen mijn noodlot te kampen scheen mij onmogelijk toe. Ik ging weder naar mijne kamer, en mijn valies van de trappen latende glijden, vloog ik het achterna.
Op dit oogenblik droeg mijn oom plechtig de “teugels” van zijn huis in handen van Gräuben over. Het lieve meisje behield hare gewone kalmte. Zij omhelsde haren voogd, maar kon een traan niet weerhouden, toen zij mijne wang met hare zachte lippen aanraakte.
“Gräuben!” riep ik.
“Ga, lieve Axel! ga!” zeide zij mij, “gij verlaat uwe bruid, maar vindt bij uwe terugkomst uw vrouwtje terug!”
Ik klemde Gräuben in mijne armen en nam plaats in het rijtuig. Martha en het meisje op den drempel van het huis staande, riepen ons een laatst vaarwel toe; daarna sloegen de beide paarden, door het fluiten van den voerman aangevuurd, in galop den weg naar Altona in.
Hoofdstuk VIIIAltona.—Kiel.—Korsör.—Professor Thomson.—Kopenhagen—De Vor-Frelsels kerk.—Duizeligheid.
Altona, eigenlijk stadsgebied van Hamburg, is het eerste station van den Kielerspoorweg, die ons naar den oever van de Belt zou brengen. Binnen twintig minuten kwamen wij op Holsteinschen grond.
Om half zeven uur hield het rijtuig stil voor het station, de talrijke kisten van mijn oom, zijn verbazende reisbehoeften werden afgelaten, vervoerd, gewogen, van briefjes voorzien, weder in den goederenwagen geladen, en om zeven uur zaten wij over elkander in dezelfde afdeeling van een waggon. De locomotief floot en zette zich in beweging. Wij waren vertrokken.
Had ik mij in mijn lot geschikt? Nog niet. Doch de frissche morgenlucht, de bijzonderheden van den weg, die telkens afwisselden door de snelheid van den trein, gaven mij eenige afleiding van mijn diep gepeins.
Bladzijde 40Wat de gedachte van den professor aangaat, deze liep gewis den trein vooruit die te te langzaam ging naar den maatstaf van zijn ongeduld. Wij zaten alleen in den waggon, maar spraken niet. Mijn oom onderzocht nog eens zeer oplettend den ganschen inhoud van zijne zakken en van de reistasch. Ik zag wel, dat hem geen enkel stuk ontbrak, dat hij noodig had voor de uitvoering zijner plannen.
Zoo droeg o.a. een netjes gevouwen papier het opschrift van de deensche
Comments (0)