Het Geheimzinnige Eiland<br />De Verlatene by Jules Verne (i read books txt) 📗
- Author: Jules Verne
Book online «Het Geheimzinnige Eiland<br />De Verlatene by Jules Verne (i read books txt) 📗». Author Jules Verne
“Dan zouden er bijgevolg ook verscheiden jaren verstreken zijn, dat hij dit stuk geschreven heeft!”
“Zeker.... en toch scheen het kort geleden geschreven!....”
“Hoe wil men ook aannemen dat de flesch, waarin het stuk gesloten was, verscheiden jaren noodig zou hebben gehad om van het eiland Tabor naar het eiland Lincoln te komen.”
“Dat is niet geheel onmogelijk,” zeide de reporter. “Kon zij niet reeds lang in de nabijheid van het eiland drijven?”
“Neen,” zeide Pencroff, “want zij dreef nog. Men kan niet veronderstellen, dat zij, na langen tijd op de kust te hebben gelegen, weder door de zee is opgenomen, want de zuidkust bestaat geheel uit rotsen en zij zou zonder twijfel daarop zijn verbrijzeld!”
Gedurende de volgende dagen sprak de onbekende geen woord en verliet evenmin de bergvlakte. Hij werkte op het land, zonder een oogenblik verloren te laten gaan, zonder eenige rust te nemen, maar altijd buiten het gezicht van zijn redders. Bij het middagmaal kwam hij niet in het Rotshuis terug, hoewel het hem dikwijls gevraagd was, en hij at slechts rauwe groenten. ’s Nachts ging hij niet naar de kamer, welke voor hem bestemd was, maar bleef onder eenige boomen, of wanneer het slecht weer was, schuilde hij onder uitstekende rotsen. Zoo leefde hij voort als in den tijd, toen hij nog geen ander onderkomen had dan de bosschen van het eiland Tabor, en daar alle pogingen om hem zijn leven te doen veranderen vruchteloos waren geweest, besloten de kolonisten geduldig te wachten. Maar eindelijk zou het oogenblik komen, dat zijn geweten hem dwingen zou een vreeselijke bekentenis te doen.
In den avond van 10 November, toen de duisternis reeds begon te vallen, vertoonde de onbekende zich plotseling bij de kolonisten, die onder hun veranda zaten. Zijn oogen schitterden zonderling, en zijn geheele uiterlijk was weder even verwilderd als in de eerste dagen.
Cyrus Smith en zijn metgezellen waren verbaasd, toen zij zagen dat zijn tanden koortsachtig op elkander klapperden als onder den invloed van een heftige aandoening. Wat deerde hem? Was het gezicht van zijn gelijken hem ondraaglijk? Had hij genoeg van dit bestaan te midden van eerlijke lieden? Had hij heimwee naar dien vroegeren toestand van verdierlijking? Men moest het wel gelooven, toen men hem de volgende onsamenhangende zinnen hoorde uitbrengen:
“Waarom ben ik hier?.... Met welk recht hebt gij mij van mijn eiland gehaald?... Kan er een band tusschen u en mij bestaan?... [55]Weet gij wie ik ben.... wat ik gedaan heb.... waarom ik daar was.... alleen? En wie zegt u dat men er mij niet heeft achtergelaten.... dat ik niet veroordeeld was om daar te sterven?.... Kent gij mijn verleden?.... weet gij zeker dat ik niet gestolen of gemoord heb.... dat ik geen ellendeling ben.... geen vervloekte.... goed om als een wild dier te leven.... verre van allen.... zeg!.... weet gij dat?”
De kolonisten luisterden zonder den onbekende te storen, aan wien deze halve bekentenis als het ware onwillekeurig ontsnapte. Cyrus Smith wilde hem toen gerust stellen en naderde hem, maar de ongelukkige deinsde snel terug.
“Neen! neen!” riep hij uit. “Een enkel woord slechts.... Ben ik vrij?”
“Gij zijt vrij,” antwoordde de ingenieur.
“Vaartwel dan!” riep hij uit en hij ontvluchtte als een razende.
Nab, Pencroff en Harbert snelden oogenblikkelijk naar den zoom van het bosch.... maar zij kwamen alleen terug.
“Men moet hem laten begaan!” zeide Cyrus Smith.
“Hij zal nooit terugkomen!....” riep Pencroff uit.
“Hij zal terugkomen,” antwoordde de ingenieur.
Er verliepen vele dagen; maar Cyrus Smith—was het een voorgevoel?—bleef bij zijne meening, dat de ongelukkige vroeg of laat terug zou komen.
“Het is de laatste maal dat deze ruwe natuur in opstand komt,” zeide hij, “hij heeft berouw gekregen; hij zou een tweede afzondering niet kunnen doorstaan.”
Alle werken werden intusschen voortgezet, zoowel op de bergvlakte als in de kraal, waar Cyrus Smith een boerderij wilde aanleggen. De zaden die Harbert van Tabor had medegebracht, werden gezaaid. De bergvlakte was een groote moestuin, goed onderhouden en verzorgd en die den kolonisten onophoudelijk werk gaf.
Den 15den November had de derde oogst plaats. De vrienden hadden nu in overvloed koren, en de laatste helft van de maand werd besteed om brood te maken. Men had wel koren maar nog geen meel en er moest dus een molen vervaardigd worden. Den 1sten December was men er mede gereed en men wachtte slechts een gunstigen wind af om te beginnen.
Eenige dagen later riep Harbert uit:
“Nu is de wind uitmuntend, hij is noordoost en komt ons goed van pas!”
Dien dag werden de eerste maten koren in den molen gebracht en den volgenden morgen stond er bij het ontbijt een heerlijk brood op de tafel van het Rotshuis.
De onbekende was intusschen nog niet teruggekomen. Gideon Spilett en Harbert hadden reeds verscheiden malen het bosch in [56]den omtrek van het Rotshuis doorkruist, zonder hem te zien, zonder een spoor van hem te ontdekken. Zij waren zeer ongerust over deze plotselinge verdwijning; Cyrus Smith bleef echter volhouden dat de vluchteling zou terugkeeren.
“Ja! hij zal terugkeeren!” herhaalde hij met een vertrouwen dat zijn metgezellen niet konden deelen. “Toen deze ongelukkige op het eiland Tabor was, wist hij dat hij alleen was! Hier weet hij dat zijn gelijken hem wachten! Hij heeft een gedeelte van zijn leven verraden; die berouwvolle zondaar zal het overige komen mededeelen, en van dien dag af zal hij tot de onzen behooren!”
De woorden van Cyrus Smith werden bewaarheid.
Harbert had op 3 December de bergvlakte verlaten en was op weg naar het meer om te gaan visschen. Hij was ongewapend en had tot nog toe geen reden gehad die voorzorg te nemen, omdat er geen gevaarlijke dieren op dat gedeelte van het eiland verschenen.
Pencroff en Nab werkten bij het gevogelte, terwijl Cyrus Smith en de reporter bezig waren in de schoorsteenen soda te bereiden, daar de voorraad zeep uitgeput raakte.
Plotseling hoorde men roepen:
“Hulp! hulp!”
Cyrus Smith en de reporter waren te ver verwijderd om dit geroep te vernemen. Pencroff en Nab snelden in allerijl naar het meer.
Maar vóór hen was de onbekende wiens aanwezigheid niemand bemerkt had, over de beek gesprongen, die de bergvlakte van het bosch scheidde en snelde van den anderen kant op Harbert toe.
Harbert stond tegenover een grooten jaguar, die veel overeenkomst had met dien, welken zij kort geleden gedood hadden. Daar hij plotseling overvallen was stond hij roerloos voor een boom, terwijl het beest gedoken zat en gereed was hem aan te vallen... Maar de onbekende wierp zich, zonder ander wapen dan zijn mes, op het geduchte roofdier, dat zich toen tegen zijn nieuwen tegenstander keerde.
De strijd was kort. De onbekende, die meer dan menschelijke kracht en behendigheid bezat, had den jaguar bij de keel gegrepen en zonder zich te bekommeren om diens klauwen, die zijn vleesch verscheurden, woelde hij met zijn mes in het hart van het dier. Toen hij het gedood had, schopte hij het van zich weg en wilde ontvluchten op het oogenblik, dat de kolonisten op de plaats van het onheil kwamen; maar Harbert hield hem vast en riep uit:
“Neen! neen! ga niet weg!”
Cyrus Smith ging naar den onbekende, die zijn wenkbrauwen fronste toen hij hem zag naderen. Het bloed liep langs zijn schouders onder zijn gescheurde jas, maar hij lette daar niet op.
“Vriend,” zeide Cyrus Smith, “door deze daad hebt gij aanspraak op onze dankbaarheid verkregen. Om ons kind te redden, hebt gij uw leven gewaagd!” [57]
Ayrton.
“Mijn leven!” mompelde de onbekende. “Wat is dat waard? Minder dan niets!”
“Zijt gij gewond?” [58]
“Wat doet dat er toe?”
“Wilt gij mij de hand reiken.”
Toen Harbert de hand wilde vatten die hem gered had, kruiste de onbekende zijn armen; zijn borst hijgde, zijn blik verduisterde en hij scheen te willen vluchten; maar een krachtige poging op zich zelf doende, zeide hij op norschen toon:
“Wie zijt gij? en wat beweert gij voor mij te zijn?”
Hij vroeg voor de eerste maal de geschiedenis der kolonisten. Mogelijk zou hij zijn levensloop verhalen wanneer die geschiedenis verteld was.
Cyrus Smith deelde in weinige woorden alles mede wat er gebeurd was sedert hun vertrek van Richmond, hoe zij zich gered hadden en welke middelen nu tot hun dienst stonden.
De onbekende luisterde met onafgebroken aandacht.
Toen verhaalde de ingenieur wie Gideon Spilett, Harbert, Pencroff, Nab en hij waren, en voegde er bij dat het hun gelukkigste oogenblik gedurende hun verblijf op Lincoln was geweest toen zij van het eiland Tabor terugkeerden en hoopten een metgezel meer te kunnen tellen.
Bij deze woorden boog de ongelukkige het hoofd; het bloed steeg naar zijn wangen en zijn geheele persoon gaf de grootste verlegenheid te kennen.
“En nu gij ons kent,” voegde Cyrus Smith er bij, “wilt gij ons nu de hand reiken?”
“Neen,” antwoordde de onbekende op doffen toon, “neen! Gij zijt eerlijke lieden! En ik!....”
Altijd afgezonderd.—Een verzoek van den onbekende.—De hut in de kraal.—Twaalf jaar geleden.—De bootsman van de Britannia.—Op het eiland Tabor gezet.—De hand van Cyrus Smith.—Het geheimzinnige bericht.
Deze laatste woorden rechtvaardigden het vermoeden van de kolonisten. Hij had een treurig verleden, was mogelijk in het oog van anderen vergeven, maar zijn geweten liet hem nog niet met rust. Maar de schuldige had in ieder geval berouw en zijn nieuwe vrienden zouden de hand, die zij hem vroegen, hartelijk gedrukt [59]hebben, maar hij achtte zich niet waardig haar aan eerlijke lieden te reiken! Hij keerde echter na de ontmoeting met den jaguar niet meer naar het bosch terug, en van dien dag af verliet hij zijn medemenschen niet.
Wat was het geheim van zijn leven? Zou de onbekende eenmaal spreken? Dat zou de toekomst leeren. In ieder geval werd er besloten dat men hem nooit zijn geheim zou vragen en dat men met hem zou omgaan alsof men nooit iets vermoed had.
Gedurende eenige dagen ging het leven op denzelfden voet voort. Cyrus Smith en Gideon Spilett werkten samen, nu als scheikundigen, dan weer als werktuigkundigen. De reporter verliet den ingenieur niet dan om met Harbert te jagen, want het zou niet voorzichtig zijn geweest om den knaap alleen in het bosch rond te laten dwalen, en men moest op alles bedacht zijn. Nab en Pencroff hadden, behalve het werk in het Rotshuis, nog vele bezigheden in den stal, bij het gevogelte of in de kraal.
De onbekende werkte in afzondering; hij had zijn vroegere gewoonten weder aangenomen, woonde het middagmaal niet bij, sliep onder de boomen en voegde zich nooit bij zijn metgezellen. Het scheen inderdaad dat de nabijheid van zijn redders hem ondraaglijk was!
“Maar waarom heeft hij dan de hulp van zijn medemenschen ingeroepen?” merkte Pencroff op. “Waarom heeft hij die flesch in zee geworpen?”
“Hij zal het ons zeggen,” zeide Cyrus Smith overtuigd.
“Wanneer?”
“Misschien eerder dan gij denkt, Pencroff.”
Inderdaad de dag, waarop hij tot volledige bekentenis zou komen, was nabij.
Den 10den December, een week nadat hij in het Rotshuis terug was gekomen, kwam de onbekende naar Cyrus Smith toe en zeide op kalmen onderworpen toon:
“Mijnheer, ik heb u iets te vragen.”
“Spreek,” antwoordde de ingenieur; “maar laat mij u eerst een vraag doen.”
Bij deze woorden bloosde de onbekende en was hij op het punt om te ontvluchten. Cyrus Smith begreep echter wat er in de ziel van den schuldige omging, die waarschijnlijk vreesde dat men hem over zijn verleden zou ondervragen; hij hield hem bij de hand terug en zeide:
“Vriend, wij zijn niet alleen metgezellen voor u, maar wij zijn vrienden. Dit wilde ik u slechts zeggen; nu luister ik naar hetgeen gij mij wilt vragen.”
De onbekende streek met zijn hand over zijn oogen. Hij beefde en liet eenige oogenblikken voorbijgaan zonder te kunnen spreken. [60]
“Mijnheer,” zeide hij eindelijk, “ik kom u verzoeken mij een gunst toe te staan.”
“Welke?”
“Gij hebt op vier of vijf mijlen van hier, aan den voet van den berg, een kraal voor uwe huisdieren. Deze dieren moeten verzorgd worden. Wilt gij mij toestaan daar met hen te leven?”
Cyrus Smith zag den ongelukkige eenige oogenblikken met diep medelijden aan. Toen zeide hij:
“Vriend, in de kraal zijn slechts stallen, die nauwelijks voor die beesten goed zijn....”
“Zij zijn goed genoeg voor mij, mijnheer.”
“Vriend,” hernam Cyrus Smith, “wij zullen u nooit in iets tegenwerken. Gij wilt in de kraal leven. Het zij zoo. Gij zult echter altijd welkom zijn in het Rotshuis. Maar daar gij in de kraal wilt leven, zullen wij alles regelen, opdat zij goed voor u worde ingericht.”
“Het zal daar in ieder geval goed voor mij zijn.”
“Vriend,” antwoordde Cyrus Smith, die hem opzettelijk met dit woord aansprak, “gij
Comments (0)