Het Geheimzinnige Eiland<br />De Verlatene by Jules Verne (i read books txt) 📗
- Author: Jules Verne
Book online «Het Geheimzinnige Eiland<br />De Verlatene by Jules Verne (i read books txt) 📗». Author Jules Verne
Men kreeg reeds meer en meer hoop. Hij legde zelfs zijn instinct van vleeschetend dier af en nam ook minder het dierlijk voedsel aan, dat hij op het eiland gebruikte; hij had niet zulk een afkeer meer van gebraden vleesch dan hij aan boord van de Bonadventure getoond had. [47]
Cyrus Smith had gebruik gemaakt van des vreemdelings slaap om hem zijn haren en zijn ordeloozen baard af te snijden, die als manen om zijn hoofd hingen. Hij had hem ook beter gekleed, nadat hij hem de lompen, waarmede hij bedekt was, had afgenomen. Het gevolg van die zorgen was, dat de onbekende er menschelijker uitzag, en het scheen zelfs, dat zijn blik zachter werd. Het was zeker, dat het gelaat van dien man schoon moest zijn geweest toen het nog door verstand verhelderd werd.
Cyrus Smith bracht iederen dag eenige uren in zijn gezelschap door. Hij kwam bij hem werken en deed allerlei dingen om zijn aandacht te trekken. Een vonk, een herinnering kon inderdaad voldoende zijn om deze ziel te doen herleven, om het verstand weder op te wekken!
De ingenieur sprak ook dikwijls zeer luid om ter zelfder tijd door de organen van het gehoor en van het gezicht dat verdoofde verstand te treffen. Nu en dan voegde er een van zijn metgezellen, soms ook allen zich bij hem. Zij spraken dan meestal over de zee en de zeevaart, die in de eerste plaats de aandacht van een zeeman moesten trekken. Soms luisterde de onbekende vaag naar hetgeen er gesproken werd en de kolonisten kwamen weldra tot de overtuiging, dat hij hen gedeeltelijk begreep. Enkele keeren was de uitdrukking van zijn gelaat zeer somber en kon men zien, dat hij innerlijk leed; maar hij sprak niet, hoewel men verscheiden malen meende te bespeuren, dat er woorden over zijn lippen zouden komen.
De kolonisten volgden met ware belangstelling elke vordering van Cyrus Smith op dezen ongelukkige. Ook hielpen zij hem in dit menschlievend werk en allen, behalve misschien de ongeloovige Pencroff, deelden weldra zijn hoop en geloof.
De onbekende was zeer kalm en had voor den ingenieur, onder wiens invloed hij zichtbaar stond, een soort van gehechtheid. Cyrus Smith wilde hem op de proef stellen door hem in een andere omgeving te brengen, bij dien Oceaan, waarop hij vroeger altijd had gestaard en aan den zoom van de bosschen, die hem moesten herinneren aan die, waarin hij zooveel jaren zijn leven had doorgebracht!
“Maar,” zeide Gideon Spilett, “mogen wij hopen dat hij niet ontvluchten zal, zoodra hij vrij is?”
“Dat moeten wij afwachten,” antwoordde de ingenieur.
“Goed!” zeide Pencroff. “Wanneer die snuiter zich vrij gevoelt en die groote ruimte voor zich ziet, dan zal hij zoo hard mogelijk wegloopen!”
“Ik geloof het niet,” antwoordde Cyrus Smith.
“Laten wij het beproeven.”
“Wij zullen het beproeven.” [48]
Dit gesprek werd gehouden op den 30sten October en bij gevolg negen dagen nadat de schipbreukeling van het eiland Tabor in het Rotshuis gevangen was. Het was warm en de zon scheen helder op het eiland.
Cyrus Smith en Pencroff gingen naar de kamer van den onbekende, dien zij naast zijn venster vonden liggen, terwijl hij naar de lucht keek.
“Ga mede, mijn vriend,” zeide de ingenieur tot hem.
De onbekende stond oogenblikkelijk op. Zijn blik richtte zich op Cyrus Smith en hij volgde hem, terwijl de zeeman achter hem liep, die weinig vertrouwen stelde in den uitslag van deze proef.
Weldra was men aan de kust, waar Nab, Harbert en Gideon Spilett wachtten.
De kolonisten verwijderden zich een weinig van den onbekende om hem eenige vrijheid te laten.
Hij deed eenige stappen naar de zee en zijn blik schitterde met buitengewonen glans, maar hij trachtte volstrekt niet te ontsnappen. Hij sloeg de kleine golfjes gade die op het land wegstierven.
“Dit is nog slechts de zee,” merkte Gideon Spilett op, “en het schijnt dat deze hem niet op de gedachte brengt om te vluchten.”
“Ja,” antwoordde Cyrus Smith, “wij moeten hem naar de bergvlakte, bij den zoom van het bosch brengen. Daar zullen wij duidelijker bewijzen krijgen.”
“Hij kan ook niet ontsnappen,” merkte Nab op, “want al de bruggen zijn opgehaald.”
“Nu,” zeide Pencroff, “hij is er wel de man naar, om zich aan een beek, zoo als de Glycerine-rivier is, te storen! In een sprong was hij er over!”
“Wij zullen zien,” antwoordde Cyrus Smith slechts, wiens blik den krankzinnige niet verlaten had.
Deze werd vervolgens naar den mond van de Mercy gebracht en allen bereikten langs den linkeroever van de rivier de bergvlakte.
Op de plek gekomen, waar de eerste prachtige boomen van het bosch groeiden, wier bladeren zachtkens, door den wind bewogen werden, scheen de onbekende den doordringenden geur, waarmede de dampkring vervuld was, met genot in te ademen en een diepe zucht ontsnapte aan zijn borst!
De kolonisten bleven een weinig achter, gereed om hem te vatten, indien hij een beweging maakte om te ontvluchten!
Het arme wezen was inderdaad op het punt om zich in de rivier te werpen, die hem van het bosch scheidde, en hij boog de knieën als stond hij gereed een sprong te nemen. Maar bijna terzelfder tijd bedwong hij zich, zonk ineen en groote tranen biggelden langs zijn wangen. [49]
Den 1sten December was men met den molen gereed. Blz. 55.
“O!” riep Cyrus Smith uit, “gij zijt weder mensch geworden, daar gij tranen hebt gestort!” [50]
Een geheim, dat moet ontraadseld worden.—De eerste woorden van den onbekende.—Twaalf jaar op het eiland.—Bekentenissen.—De verdwijning.—Vertrouwen van Cyrus Smith.—De molen.—Het eerste brood.—Een opoffering.—De eerlijke handen.
Ja, de rampzalige had geschreid! Waarschijnlijk was er eene herinnering in hem opgekomen en volgens de uitdrukking van Cyrus Smith was hij weder mensch geworden door de tranen die hij gestort had.
De kolonisten lieten hem eenigen tijd op de bergvlakte en verwijderden zich zelfs een weinig, opdat hij zich nog meer vrij zou gevoelen, maar hij dacht er niet aan om van deze vrijheid misbruik te maken, en Cyrus Smith besloot weldra hem weder naar het Rotshuis terug te voeren.
Twee dagen na dit voorval scheen de onbekende meer en meer aan het gemeenschappelijke leven te willen deelnemen. Hij hoorde en begreep blijkbaar, maar bleef er bij volharden om niet tot de kolonisten te spreken, want eens, dat Pencroff ’s avonds aan de deur van zijn kamer luisterde, hoorde hij deze woorden over zijn lippen komen.
“Neen! hier! ik! nooit!”
De zeeman bracht deze woorden aan zijn metgezellen over.
“Daar schuilt eenig treurig geheim achter!” zeide Cyrus Smith.
De onbekende was gebruik gaan maken van de werktuigen en arbeidde in den moestuin. Als hij met zijn arbeid ophield, hetgeen dikwijls gebeurde, dan bleef hij in gedachten verzonken; maar op aanraden van den ingenieur eerbiedigde men de afzondering waarin hij scheen te willen blijven. Indien een van de kolonisten hem naderde, week hij ter zijde en een zucht ontvlood aan zijn borst, alsof zijn gemoed vol was. Was het berouw dat hem zoo deed handelen? Dit zou men bijna gelooven, en Gideon Spilett maakte zeer terecht deze opmerking:
“Indien hij niet spreekt, is dit, geloof ik, omdat hij ernstige dingen te zeggen heeft!”
Men moest geduld hebben en wachten.
Toen de onbekende eenige dagen later, 3 November, op de bergvlakte werkte, liet hij plotseling zijn bijl op den grond vallen; Cyrus Smith, die hem van ter zijde gade sloeg, zag ten tweeden male groote tranen over zijn wangen biggelen. Een onwederstaanbaar medelijden voerde hem tot den ongelukkige en, diens arm licht aanrakende, zeide hij: [51]
“Vriend!”
De blik van den onbekende trachtte hem te ontwijken, en toen Cyrus Smith zijn hand wilde vatten trad hij plotseling terug.
“Zie mij aan,” zei Cyrus Smith op gebiedenden toon, “ik eisch het!”
De onbekende zag den ingenieur aan en scheen geheel onder diens invloed, even als een gemagnetiseerde onder den invloed van zijn magnetiseur. Maar toen had er eensklaps een geheele verandering in zijn gelaat plaats. Zijn blik schoot vlammen. De woorden trachten zijn lippen te ontsnappen. Hij kon zich niet langer inhouden!.... Eindelijk kruiste hij zijn armen en zeide op doffen toon:
“Wie zijt gij?”
“Schipbreukelingen evenals gij,” antwoordde de ingenieur diep ontroerd. “Wij hebben u hierheen gevoerd, onder uw gelijken.”
“Mijn gelijken!.... Ik heb er geen!”
“Gij zijt te midden van vrienden....”
“Vrienden!.... ik! vrienden!” riep de onbekende uit, het hoofd in zijn beide handen verbergende.... “Neen.... nooit.... laat mij! laat mij!”
Met deze woorden ontvluchtte hij en bleef langen tijd onbeweeglijk op de vlakte die uitzicht gaf op de zee.
Cyrus Smith was naar zijn metgezellen gegaan en vertelde hun hetgeen voorgevallen was.
“Ja! er is een geheim in het leven van dien man,” zeide Gideon Spilett, “en het schijnt dat hij niet dan door de stem des berouws tot de menschheid is teruggekeerd.”
“Ik begrijp niet recht, welk soort van mensch wij hebben meegebracht,” zeide de zeeman. “Hij heeft geheimen....”
“Die wij zullen eerbiedigen,” antwoordde Cyrus Smith levendig. “Heeft hij een misdaad begaan, dan heeft hij er wel voor geboet, en in onze oogen is hij vergeven.”
Twee uur lang bleef de onbekende alleen op het strand, zichtbaar onder den invloed der herinneringen, die hem zijn geheele verleden voor den geest riepen,—voorzeker een vreeselijk verleden—en zonder hem uit het oog te verliezen, stoorden de kolonisten zijn afzondering niet.
Na twee uur scheen hij echter een besluit genomen te hebben en kwam hij bij Cyrus Smith.
Zijn oogen waren rood door de tranen die hij had gestort, maar hij weende niet meer. Zijn gelaat drukte de grootste onderwerping uit. Hij scheen bevreesd, beschaamd, gedrukt en zijn blik bleef onafgebroken op den grond gericht.
“Mijnheer,” zeide hij tot Cyrus Smith, “zijt gij en uwe metgezellen Engelschen?”
“Neen,” antwoordde de ingenieur, “wij zijn Amerikanen.”
“O!” zeide de onbekende, en hij mompelde: [52]
“Dat is mij ook liever!”
“En gij, vriend?” vroeg de ingenieur.
“Engelschman,” antwoordde hij snel.
En alsof deze woorden hem benauwd hadden, verwijderde hij zich en liep vervolgens heen en weer onder de grootste gemoedsbeweging.
Toen hij in de nabijheid van Harbert kwam, stond hij stil en vroeg hem met gesmoorde stem:
“Welke maand?”
“December,” antwoordde Harbert.
“Welk jaar?”
“1866.”
“Twaalf jaar! twaalf jaar!” riep hij uit.
Toen verliet hij hem plotseling.
Harbert vertelde aan zijn metgezellen wat de onbekende gevraagd had.
“Die ongelukkige wist dus niet in welk jaar en in welke maand wij waren,” merkte Gideon Spilett op.
“Ja,” voegde Harbert er bij, “en hij bracht reeds twaalf jaar door op het eiland, waar wij hem gevonden hebben!”
“Twaalf jaar!” herhaalde Cyrus Smith. “Twaalf jaar van afzondering, misschien na een ellendig leven, kunnen het verstand van een mensch wel verwoesten!”
“Ik zou bijna gelooven,” zeide Pencroff, “dat deze man niet op het eiland Tabor is gekomen door een schipbreuk, maar dat hij ten gevolge van een misdaad, daarop is achtergelaten.”
“Gij kunt gelijk hebben, Pencroff,” antwoordde de reporter, “en indien het waar is, dan is het niet onmogelijk dat zij, die hem op het eiland hebben achtergelaten, hem eenmaal terug komen halen!”
“En zij zullen hem niet meer vinden!” merkte Harbert op.
“Maar,” zeide Pencroff, “dan moeten wij terugkeeren en....”
“Vrienden,” viel Cyrus Smith in, “laten wij dit punt niet behandelen voor wij weten waaraan wij ons te houden hebben. Ik geloof dat deze ongelukkige geleden heeft, dat hij voor zijn fouten geboet heeft, welke deze ook wezen mogen, en dat hij groote behoefte heeft om zijn gemoed lucht te geven. Laten wij hem niet dwingen zijn levensgeschiedenis te verhalen! Hij zal ons die ongetwijfeld vertellen, en wanneer wij alles weten, dan zullen wij zien wat ons te doen staat. Hij alleen kan ons overigens zeggen of hij nog hoop, of hij zekerheid heeft om eenmaal naar zijn vaderland terug te keeren, maar ik twijfel er aan!”
“En waarom?” vroeg de reporter.
“Omdat, ingeval hij zeker was van te eeniger tijd verlost te worden, hij het uur zijner bevrijding zou hebben afgewacht en niet dat stuk in zee zou hebben geworpen. Neen, het is eerder waarschijnlijk, dat hij veroordeeld was om op het eiland te sterven en zijn gelijken nooit weder te zien!” [53]
De onbekende had den jaguar bij de keel gegrepen. Blz. 56.
“Maar,” merkte de zeeman op, “er is nog iets dat ik niet begrijp.”
“Wat dan?”
“Als het twaalf jaar geleden is dat deze man op het eiland Tabor [54]is achtergebleven, kan men toch veronderstellen dat hij reeds verscheiden jaren in den verwilderden toestand verkeert, waarin wij hem hebben gevonden!”
“Dat
Comments (0)