Het Geheimzinnige Eiland<br />De Verlatene by Jules Verne (i read books txt) 📗
- Author: Jules Verne
Book online «Het Geheimzinnige Eiland<br />De Verlatene by Jules Verne (i read books txt) 📗». Author Jules Verne
“Welnu, mijnheer Cyrus,” riep Pencroff uit, wiens hoezee’s in kracht met de schoten wedijverden, “wat zegt gij nu van onze batterij? Laten nu alle zeeschuimers uit de Stille zee zich voor het Rotshuis vertoonen; zonder onze toestemming zullen zij niet kunnen ontschepen.”
“Het zou toch altijd het beste zijn, Pencroff,” antwoordde de ingenieur, “dat wij nooit in zulk een geval komen.”
“Hé,” zeide Pencroff, “wat zullen wij met de zes schelmen doen, die nog op het eiland rondzwerven? Zullen wij ze maar stil onze bosschen, velden en weiden laten doorkruisen? Het zijn ware jaguars, die zeeroovers! en ik geloof dat wij ons niet behoeven te bedenken om ze als zoodanig te behandelen. Wat dunkt gij er van Ayrton?” voegde Pencroff er bij, terwijl hij zich tot zijn makker wendde.
Ayrton gaf eerst geen antwoord, en Cyrus Smith speet het dat Pencroff dezen zoo plotseling die vraag had gedaan. Hij was zelfs getroffen toen Ayrton op zachtmoedigen toon antwoordde:
“Ik heb ook eenmaal tot die jaguars behoort, mijnheer Pencroff, en ik heb dus geen recht daarover te oordeelen.”
Langzaam verwijderde hij zich.
Pencroff had het begrepen.
“Domoor, die ik ben!” riep hij uit. “Arme Ayrton! hij heeft toch evenveel recht als wij om hier te spreken!”
“Ja,” zeide Gideon Spilett, “maar zijn bescheidenheid doet hem eer aan, en wij moeten deze herinnering aan zijn vroeger leven eerbiedigen.”
“Gij hebt gelijk,” antwoordde de matroos, “en ik zal voortaan oppassen. Maar laten wij tot onze vraag terugkeeren? Het schijnt mij toe, dat die boeven niet de minste aanspraak hebben op ons medelijden en dat wij ze zoo spoedig mogelijk van het eiland moeten verwijderen.”
“Is dat uw meening, Pencroff?” vroeg de ingenieur.
“Geheel en al.” [123]
“En zijt ge niet van plan, voor wij ze zonder eenig mededoogen vervolgen, te wachten tot ze ons opnieuw aanvallen?”
“Hetgeen zij ons gedaan hebben, is dus niet voldoende?” vroeg Pencroff, die niets van deze aarzeling begreep.
“Zij kunnen tot andere gevoelens komen,” zeide Cyrus Smith, “zij kunnen berouw gevoelen....”
“Zij berouw gevoelen!” riep de matroos uit, terwijl hij zijn schouders optrok.
“Pencroff, denk aan Ayrton!” zeide Harbert toen en vatte de hand van den matroos. “Hij is ook een eerlijk man geworden.”
Pencroff zag zijn makkers beurtelings aan. Hij had nooit gedacht dat zijn voorstel eenigen tegenstand zou ondervinden. Zijn ruw gemoed kon niet aannemen dat men eenige inschikkelijkheid betoonde tegenover de schelmen, die op het eiland waren, met de medeplichtigen van Bob Harvey, de moordenaars van de Speedy, en hij beschouwde ze als wilde dieren, die zonder aarzelen gedood moesten worden.
“Nu nog mooier, ik heb ze allen tegen mij. Wilt gij nog edelmoedig zijn en tegenover die schelmen met zachtheid te werk gaan? Ik hoop dat wij er later geen berouw van hebben!”
“Pencroff,” zeide toen de ingenieur, “gij hebt dikwijls veel waarde gehecht aan mijn raadgevingen. Wilt ge thans ook naar mij luisteren?”
“Ik zal doen, zooals u goeddunkt, mijnheer Smith,” antwoordde de matroos, die nog in het geheel niet overtuigd was.
“Welnu, laten wij dan wachten en niet eer aanvallen vóor wij zelven aangevallen worden.”
Zij besloten zich op deze wijs tegenover de zeeschuimers te gedragen, hoewel Pencroff er weinig goeds van voorspelde. Zij zouden niet aanvallen maar wel op hun hoede blijven. Het eiland was groot en vruchtbaar. En zoo er nog eenig gevoel van eerlijkheid in het diepst hunner ziel was overgebleven, zouden die ellendelingen zich misschien nog beteren kunnen. Was het hun belang niet om in de omstandigheden, waarin zij thans verkeerden, een ander leven te beginnen.
De kolonisten zouden nu echter niet geheel en al vrij in hun doen en laten zijn. Tot nog toe hadden zij slechts te waken tegen de wilde dieren en thans zwierven er zes boeven, misschien van de ergste soort, op hun eiland. Dat was ongetwijfeld van ernstiger aard, en minder dappere mannen zouden gelooven dat alle veiligheid verloren was.
Het doet er niet toe! Voor het oogenblik hadden zij tegen Pencroff gelijk. Zouden zij in de toekomst ook gelijk hebben? Dit zal blijken. [124]
Plan eener expeditie.—Ayrton in de kraal.—Bezoek aan de Ballonhaven.—Wat Pencroff denkt aan boord van de Bonadventure.—Depêche naar de kraal.—Geen antwoord van Ayrton.—Op weg naar de kraal.—Waarom de telegraaf niet werkt.—Een ontploffing.
De dringendste bezigheid voor de kolonisten was een volledig onderzoek van het eiland en dit onderzoek zou thans meer dan éen doel hebben; in de eerste plaats zouden zij dat geheimzinnige wezen ontdekken, aan welks bestaan zij thans niet meer twijfelden en tegelijkertijd konden zij te weten komen wat er van de zeeroovers geworden was, waar dezen een schuilplaats gevonden hadden, welk leven zij leidden en of men voor hen beducht moest wezen.
Cyrus Smith wilde hoe eer hoe liever vertrekken; maar die tocht zou verscheidene dagen duren en hij had het dus raadzaam geacht om den wagen van al het noodige te voorzien, ook van de benoodigdheden om een tent ineen te zetten, die voor hen van het grootste nut zou wezen wanneer zij halt hielden. Maar ongelukkig had een van de onagga’s een wond aan zijn poot bekomen, zoodat het dier eenige dagen rust moest hebben, en allen oordeelden het dus beter om den tocht nog acht dagen uit te stellen, dus tot den 20sten November. Zij ondernamen hun reis in het gunstige jaargetijde, en al bereikten zij nu hun hoofddoel niet, deze tocht zou hun toch, wat de grondgesteldheid betrof, van zeer veel nut wezen.
Gedurende deze acht dagen besloten zij nog de laatste hand te leggen aan de werken op de vlakte het Verre Uitzicht. Ayrton moest ook naar de kraal terugkeeren, daar de huisdieren zijn zorg vereischten. Er werd dus overeengekomen, dat hij er twee dagen zou gaan doorbrengen en niet eer in het Rotshuis zou terugkeeren, vóor alle stallen in overvloed van het noodige voorzien waren.
Toen hij op het punt stond hen te verlaten, vroeg Cyrus Smith hem, of hij wenschte dat een hunner met hem mede ging, daar het eiland tegenwoordig minder veilig was dan vroeger. Ayrton achtte dit onnoodig, en zeide, dat hij het alleen wel af kon; bovendien was hij volstrekt niet bang. Zoo er eenig ongeval in de kraal of in den omtrek plaats greep, zou hij de kolonisten onmiddellijk per telegraaf waarschuwen.
Den 9den vertrok Ayrton dus met den wagen, waarvoor slechts een onagga gespannen was, en twee uur later zond hij hun het bericht van zijn goede overkomst en dat hij alles in de kraal in de beste orde had gevonden.
Hoeveel uren had hij niet besteed aan het poetsen der vuurmonden. Blz. 120.
Deze twee dagen besteedde Cyrus Smith met een plan ten uitvoer te brengen om het Rotshuis tegen elken aanval te beveiligen. Hij [125]bedekte de geheele bovenopening van de vroegere uitloozingsplaats, die reeds voor een gedeelte toegemetseld was en verborgen lag onder planten en kruiden. Niets was gemakkelijker, daar het voldoende [126]was de oppervlakte van het water twee of drie voet te verhoogen; dan was de geheele opening onder water.
Spoedig was deze arbeid voltooid en Pencroff, Gideon Spilett en Harbert wilden nu een uitstapje maken naar de Ballonhaven. De matroos was zeer nieuwsgierig om te weten of de beek, waarin de Bonadventure lag, ook door de boeven was bezocht.
De matroos vertrok dus met zijn vrienden in den namiddag van 10 November. Allen waren goed gewapend. Pencroff schudde, terwijl hij zijn geweer met een paar kogels laadde, het hoofd, hetgeen weinig goeds voorspelde voor hem die te na kwam, “dier of mensch,” zeide hij. Gideon Spilett en Harbert namen ook hun geweer en tegen drie uur verlieten zij het Rotshuis. Nab vergezelde hen tot aan de bocht van de Mercy, en toen die was overgestoken, haalde hij de brug op. Zij waren overeengekomen, dat een geweerschot de terugkomst van de kolonisten zou aankondigen, en dat Nab op dat sein de gemeenschap zou herstellen tusschen de twee oevers der rivier.
De drie vrienden volgden eerst den weg naar de haven in het zuidelijk gedeelte van het eiland. Het was slechts een afstand van drie en een halve mijl, maar zij besteedden daar twee uur aan. Zij hadden den geheelen zoom van het bosch onderzocht, maar geen spoor der vluchtelingen ontdekt. Deze wisten ongetwijfeld nog niet het aantal der kolonisten en hun middelen ter verdediging, en hadden daarom de meestafgelegen kust van het eiland tot schuilplaats gekozen.
Pencroff zag, toen zij de Ballonhaven bereikten, met een onuitsprekelijk groot genoegen dat de Bonadventure nog vast lag.
“Zie zoo,” zeide hij, “die schelmen zijn toch nog niet hier geweest. Dat hooge gras is beter voor de kruipende dieren en zeker zullen wij ze in het bosch van het Verre Westen moeten zoeken.”
“Dat is maar goed ook,” sprak Harbert, “want zoo zij de Bonadventure hier gevonden hadden, zouden zij er zich stellig meester van hebben gemaakt, en er mede gevlucht zijn, hetgeen ons verhinderd zou hebben om in den eersten tijd naar het eiland Tabor terug te keeren.”
“Waarlijk,” antwoordde de reporter, “het is van het grootste belang om daar eenig bericht te plaatsen waarin de ligging van het eiland Lincoln en de nieuwe woonplaats van Ayrton vermeld is, voor het geval dat het Schotsche jacht hem weder kwam halen.”
“Welnu, mijnheer Spilett, de Bonadventure is daar nog,” zeide de matroos. “Haar bemanning en zij zelve is op het eerste teeken gereed.”
“Ik geloof, Pencroff, dat het beter was, zoo wij dien tocht uitstelden tot onze onderzoekingsreis afgeloopen is. Het is zeer wel mogelijk dat die onbekende, zoo het ons gelukken mocht hem te vinden, alles weet van de eilanden Lincoln en Tabor. Laten wij niet vergeten [127]dat hij het is, die den brief geschreven heeft, en misschien weet hij wel iets van de terugkomst van het jacht af.”
Terwijl zij zoo spraken, hadden Pencroff, Harbert en Gideon Spilett zich ingescheept en liepen zij over het dek van de Bonadventure. Plotseling riep de matroos uit, terwijl hij aandachtig de kabel beschouwde, welke op de beting lag.
“O, zie eens! Dat is toch sterk!”
“Wat is er Pencroff?”
“Wel, ik heb dien knoop niet gelegd.”
En Pencroff toonde een knoop die in het touw was gelegd op de beting zelve, om de boot te verhinderen af te drijven.
“Wat, hebt gij het niet gedaan?” vroeg Gideon Spilett.
“Neen, daar kan ik op zweren. Dit is een platte knoop en ik maak altijd een dubbelen.”
“Gij zult u vergist hebben, Pencroff.”
“Ik heb mij niet vergist!” verzekerde de matroos. “Dat zit in de hand, en de hand vergist zich niet.”
“Dan zijn de boeven aan boord geweest?” vroeg Harbert.
“Ik weet het niet,” antwoordde Pencroff, “maar zeker is het, dat de Bonadventure het anker gelicht heeft, en men haar opnieuw heeft vastgelegd. Want zie, een ander bewijs! Zij is van het touw losgemaakt en het stuk zeildoek is niet meer op dezelfde plaats. Ik herhaal het u, men heeft ons vaartuig gebruikt!”
“Maar zoo de roovers het gebruikt hebben, dan zouden zij het òf gestolen hebben, òf wel er mede gevlucht zijn.”
“Gevlucht?... “Waarheen?... naar het eiland Tabor?...” hernam Pencroff. “Gelooft gij dan, dat zij zich op zoo’n zwak bootje zouden gewaagd hebben?”
“Het moet wel, daar zij bovendien met het eilandje bekend waren,” antwoordde de reporter.
“Hoe het ook zij,” meende de matroos, “even waar als ik ben Bonadventure Pencroff, van Vineyard, is onze Bonadventure zonder ons in zee geweest.”
De matroos sprak op zulk een stelligen toon dat noch Spilett, noch Harbert hem konden tegenspreken. Het was dus waarschijnlijk dat het vaartuig meer of min verplaatst was, sedert dat Pencroff het in de Ballonhaven had vastgemeerd. Voor den matroos bestond er geen twijfel of het anker was gelicht.
“Maar zouden wij de Bonadventure dan niet voorbij het eiland hebben zien gaan?” merkte de reporter op,
Comments (0)