Het Geheimzinnige Eiland<br />De Verlatene by Jules Verne (i read books txt) 📗
- Author: Jules Verne
Book online «Het Geheimzinnige Eiland<br />De Verlatene by Jules Verne (i read books txt) 📗». Author Jules Verne
“Wel, mijnheer Spilett,” antwoordde de matroos, “als zij ’s nachts met een goede bries vertrekken, zijn zij binnen twee uur buiten het gezicht van het eiland.”
“Welnu,” hernam Gideon Spilett, “ik vraag het nogmaals, met [128]welk doel zouden de boeven gebruik hebben gemaakt van de Bonadventure, en waarom zouden zij, na haar gebruikt te hebben, haar weder in de Ballonhaven hebben teruggebracht?”
“Och, mijnheer Spilett,” antwoordde de matroos, “laten wij dit bij het aantal onverklaarbare feiten voegen en er niet meer over denken. Het belangrijkste is dat de Bonadventure daar lag en er nog ligt. Ongelukkiger zou het wezen, wanneer de roovers zich voor een tweede maal er van meester maakten; dan kon het wel eens gebeuren dat wij haar niet terug vonden.”
“Dus, Pencroff, zou het misschien voorzichtig wezen de Bonadventure voor het Rotshuis te leggen,” zeide Harbert.
“Ja en neen,” antwoordde Pencroff, “of liever neen. De monding van de Mercy is een slechte plaats voor een schip, en de zee is daar zeer onstuimig.”
“Maar wanneer we haar op het strand halen, tot aan den voet der Schoorsteenen....”
“Misschien.... ja....” antwoordde Pencroff. “In elk geval, aangezien we het Rotshuis voor vrij langen tijd moeten verlaten, geloof ik dat de Bonadventure beter daar in veiligheid zal zijn gedurende onze afwezigheid, en wij er goed aan zullen doen het vaartuig daar te laten totdat de schelmen van het eiland zijn verdwenen.”
“Dat is ook mijn meening en thans voorwaarts!”
Toen zij thuis waren gekomen, deelden zij het gebeurde aan den ingenieur mede, die volkomen van hetzelfde gevoelen was. Dien avond zonden zij een telegram aan Ayrton, waarin zij hem verzochten een paar geiten mede te brengen die Nab op de weide van het Verre Uitzicht wilde doen gewennen. Zonderling, Ayrton meldde hun niet, zooals gewoonlijk, de goede ontvangst. Dit verwonderde ook den ingenieur. Maar het kon wezen dat Ayrton op dit oogenblik niet in de kraal was of misschien op den terugweg naar het Rotshuis. Want twee dagen waren er verloopen sedert zijn vertrek en men was overeengekomen dat den 10den ’s avonds, of op zijn laatst, den 11den ’s morgens, Ayrton terug zou wezen.
De kolonisten verwachtten hem dus op de hoogte van het Verre Uitzicht te zien verschijnen. Nab en Harbert waakten zelf reeds bij de brug, om zoodra hun makker aankwam, die te laten vallen. Maar tegen tien uur ’s avonds was Ayrton er nog niet. Zij oordeelden het raadzaam nogmaals een telegram te zenden en vroegen een onmiddellijk antwoord.
Geen antwoord kwam er echter. De onrust der kolonisten werd hoe langer hoe grooter. Wat was er gebeurd? Ayrton was dus niet meer in de kraal, of zoo hij er nog was, kon hij zich niet vrij meer bewegen? Moesten zij in dien stikdonkeren nacht er heen gaan? De een wilde vertrekken, de ander niet. [129]
Spoedig was deze arbeid voltooid. Blz. 126.
“Maar,” zeide Harbert, “misschien is er iets gebroken aan de telegraaf zoodat zij niet meer werkt.”
“Dat kan,” zeide de reporter. [130]
“Laten wij tot morgen wachten,” antwoordde Cyrus Smith. “Het is mogelijk, dat Ayrton ons telegram niet ontvangen heeft en ook dat wij het zijne niet gekregen hebben.”
Bij het aanbreken van den dag, 11 November, zond Cyrus nog een telegram, maar ontving weder geen antwoord.
Hij beproefde het nogmaals maar met denzelfden uitslag.
“Naar de kraal!” zeide hij toen.
“En goed gewapend ook!” voegde Pencroff er bij.
Terstond werd er besloten dat niet allen het Rotshuis zouden verlaten; Nab zou achterblijven. Toen hij zijn vrienden tot aan de Glycerine-rivier vergezeld had, haalde hij de brug op en verscholen achter een boom, wachtte hij de terugkomst van hen of van Ayrton af.
Ingeval de zeeroovers zich zouden vertoonen of beproeven de rivier over te steken, zou hij eerst trachten hen door geweerschoten tegen te houden, maar zoo hem dit niet gelukte, zou hij naar het Rotshuis kunnen vluchten en wanneer de hijschtoestel opgehaald was, verkeerde hij in volkomen veiligheid.
Cyrus Smith, Gideon Spilett, Harbert en Pencroff zouden zich terstond naar de kraal begeven, en, zoo zij Ayrton onderweg niet aan het werk vonden, den omtrek onderzoeken. Ten zes ure in den morgen hadden zij de Glycerine-rivier overgestoken en Nab begaf zich op den linkeroever der beek. Aan beide zijden van den weg was een dicht begroeid bosch, een zeer goede schuilplaats voor de boeven, die, daar zij geheel gewapend waren, zeer te duchten waren. De kolonisten liepen zonder een woord te spreken, voort. Top snelde hen vooruit, en scheen niets verdachts te bespeuren. En zij konden op het getrouwe dier staat maken en zeker zijn dat het bij den eersten onraad blaffen zou.
Cyrus Smith volgde met zijn vrienden de telegraaflijn, die de kraal met het Rotshuis verbond. Toen zij ongeveer twee mijlen afgelegd hadden, hadden zij nog niets ontdekt. De palen waren in de beste orde; maar toen zij bij paal 74 kwamen, riep Harbert, die hen voor was, uit:
“De draad is gebroken!”
Zijn makkers versnelden hun tred en kwamen op de plaats waar de knaap stond.
Daar was de paal omvergeworpen en lag hij op den grond; het was dus natuurlijk, dat noch de telegrammen uit het Rotshuis in de kraal waren ontvangen, noch omgekeerd.
“Maar niet door den wind is deze paal omvergeworpen,” merkte Pencroff op.
“Neen,” antwoordde Gideon Spilett. “De aarde is weggegraven en een menschenhand heeft hem uitgerukt.”
“Bovendien is de draad gebroken,” voegde Harbert er bij, terwijl [131]hij de twee uiteinden van het ijzerdraad, die met geweld vernield waren, beschouwde.
“Is het nog pas gebeurd?” vroeg Cyrus Smith.
“Ja,” antwoordde Harbert, “nog korten tijd geleden heeft het plaats gehad.”
“Naar de kraal! naar de kraal!” riep de matroos.
De kolonisten waren toen juist halfweg. Zij moesten dus nog twee mijlen afleggen. Zij gingen nu met versnelden pas. Inderdaad moesten zij wel gelooven dat er iets van ernstigen aard in de kraal gebeurd was. Zeker had Ayrton een telegram gezonden, dat niet ontvangen was, maar dit verontrustte de kolonisten nu niet meer; er waren onbegrijpelijker zaken voorgevallen. Ayrton, die beloofd had den vorigen avond terug te zullen komen, was niet verschenen. Eindelijk, zou het ook niet zonder reden wezen, dat de gemeenschap tusschen de kraal en het Rotshuis verbroken was, en wie anders dan de boeven konden dat gedaan hebben?
Eindelijk naderden zij de woning. Maar geen spoor van eenige verwoesting was er te bespeuren. De deur was, zooals gewoonlijk, gesloten. Een diepe stilte heerschte er in de kraal. Noch het blaten van de schapen, noch de stem van Ayrton deed zich hooren.
“Naar binnen!” zeide Cyrus Smith.
De ingenieur ging vooruit, terwijl zijn makkers hem volgden, met de geweren gereed om vuur te geven.
Cyrus Smith lichtte de klink van de deur op en wilde binnentreden, toen Top plotseling vervaarlijk begon te blaffen. Er werd een geweerschot gelost, dat door een smartelijken gil werd beantwoord. Harbert stortte door een kogel getroffen op den grond.
De reporter en Pencroff in de kraal.—Harbert wordt vervoerd.—Wanhoop van den zeeman.—Overleg tusschen den reporter en den ingenieur.—Heelkundige behandeling.—De hoop herleeft.—Hoe Nab te waarschuwen.—Een zekere bode.—Antwoord van Nab.—Tegenspoed.
Toen Pencroff den kreet van Harbert hoorde, liet hij zijn wapen vallen en snelde naar hem toe.
“Zij hebben hem gedood!” riep hij. “Mijn kind! Zij hebben het gedood!” [132]
Cyrus Smith en Gideon Spilett waren ook naderbij gekomen. De reporter luisterde aandachtig of het hart van den armen knaap nog klopte.
“Hij leeft,” zeide. “Maar wij moeten hem overbrengen....”
“Naar het Rotshuis is onmogelijk,” merkte de ingenieur op.
“Naar de kraal dan!” riep Pencroff.
“Een oogenblik!” zeide Smith.
Hij sloeg een zijpad in. Daar bevond hij zich plotseling tegenover een der boeven, die op hem aanlegde en een kogel doorboorde zijn hoed. Eenige oogenblikken later, vóor hij zelfs nog den tijd gehad had een tweede schot te lossen, viel deze, in het hart getroffen door den dolk van Cyrus Smith, die dit wapen met meer zekerheid hanteerde dan zijn geweer. In dien tijd klommen Gideon Spilett en de matroos over het hek, wierpen de deuren omver en sprongen in de verlaten woning. Weldra rustte Harbert op het bed van Ayrton.
Eenige oogenblikken later was Cyrus Smith bij hem.
De smart van den matroos was groot, toen hij Harbert daar wezenloos zag liggen. Hij snikte, weende en wilde zich tegen den muur verpletteren. Noch de ingenieur, noch de reporter konden hem tot bedaren brengen. De smart overweldigde ook hen. Het was hun onmogelijk een woord te uiten.
Alles werd aangewend om het kind, dat als het ware onder hun oogen lag te sterven, van den dood te redden. Gideon Spilett, wiens leven zoo rijk aan lotgevallen geweest was, had ook nog eenige kennis van heelkunde verkregen. Hij wist van alles wat en honderden omstandigheden hadden zich reeds voorgedaan waarin hij de wonden, hetzij veroorzaakt door een degen of vuurwapen, genezen had. Bijgestaan door Cyrus Smith nam hij dus ook de zorg, die de toestand van Harbert vereischte, op zich.
De knaap was doodsbleek en zijn pols zeer zwak, zoodat Gideon Spilett hem niet dan bij zeer lange tusschenpoozen voelde kloppen, alsof hij zoo aanstonds zou ophouden te slaan. Tegelijkertijd was er een volkomen stilstand van gevoel en bewustzijn. Deze verschijnselen waren van zeer ernstigen aard.
Zij ontblootten de borst van Harbert en het bloed dat door behulp van zakdoeken was gestelpt, werd nu met koud water afgewasschen.
De kneuzing, of liever de wond kwam toen te voorschijn. Een langwerpig gat tusschen de derde en vierde rib.
Cyrus Smith en Gideon Spilett keerden den knaap om, die zulk een zwakke zucht slaakte, alsof hij den laatsten adem uitblies.
Een andere wond bevond zich op zijn rug en de kogel die hem getroffen had, kwam daar terstond uit.
“God zij dank!” zeide de reporter, “de kogel is niet in het lichaam gebleven, en wij behoeven er hem niet uit te halen.” [133]
Harbert stortte door een kogel getroffen op den grond. Bladz. 131.
“Maar het hart?....” vroeg Cyrus Smith.
“Het hart is niet getroffen, want anders zou Harbert dood zijn geweest!” [134]
“Dood!” riep Pencroff en hij brulde van woede.
De matroos had slechts de laatste woorden door den reporter gesproken, gehoord.
“Neen Pencroff,” antwoordde Cyrus Smith, “neen! Hij is niet dood. Zijn pols slaat nog! Wij hooren hem zelfs zacht kreunen. Maar, in het belang van uw kind, bedaar wat. Wij hebben thans al onze koelbloedigheid noodig. Laat ons die niet verliezen, mijn vriend.”
Pencroff zweeg, terwijl dikke tranen langs zijn wangen biggelden. Van het grootste gewicht was thans dat de beide wonden verbonden werden, om een nieuwe bloedstorting te voorkomen. De reporter achtte het raadzaamste om den knaap maar met koud water te wasschen. Zij lagen nu linnen kompressen op de wonden van den armen Harbert, die gedurig vernieuwd moesten worden.
De matroos had, daar het onmogelijk was den knaap naar het Rotshuis over te brengen, vuur onder de schoorsteenen aangelegd, en ook de noodige levensbehoeften gevonden. Suiker en kruiden—die Harbert zelf geplukt had bij het meer Grant—waren er in overvloed en stelden hen in staat om een verfrisschenden drank te bereiden, dien de knaap werktuiglijk gebruikte. Hij kreeg een hevige koorts, en den geheelen dag en nacht bleef hij buiten kennis. Zijn leven hing aan een zijden draad, en die draad kon ieder oogenblik afgesneden worden.
Den anderen dag, 12 November, mochten Cyrus Smith en zijn vrienden weer eenige hoop voeden. Harbert was uit zijn lange bedwelming ontwaakt. Hij opende de oogen en herkende Cyrus Smith, den reporter en Pencroff. Hij sprak twee of drie woorden. Hij herinnerde zich niets van het gebeurde. Men deelde hem alles mede en Gideon Spilett verzocht hem zich rustig te houden, hem verzekerende, dat hij volstrekt niet in gevaar verkeerde en zijn wonden binnen weinige dagen weder genezen zouden zijn. Harbert leed weinig en het voortdurend betten met koud water deed hem goed. De zuivering ging regelmatig voort, de koorts nam niet toe en men kon hopen, dat die vreeselijke wond geen verdere gevolgen zou hebben. Pencroff’s hart bonsde van vreugde. Hij was een liefde-zuster gelijk, een moeder die aan het bed van haar kind waakte. Harbert geraakte nogmaals in dien vorigen dommelenden toestand, maar zijn slaap was rustiger.
Zooals men denken kan, hadden de kolonisten gedurende de vier en twintig uren, die zij in de kraal doorbrachten, geen andere gedachten dan Harbert te verzorgen. Zij hadden er niet aan gedacht, dat ze in eenig gevaar
Comments (0)