Het Geheimzinnige Eiland<br />De Verlatene by Jules Verne (i read books txt) 📗
- Author: Jules Verne
Book online «Het Geheimzinnige Eiland<br />De Verlatene by Jules Verne (i read books txt) 📗». Author Jules Verne
Alles was gereed en de Bonadventure zou het anker lichten zoodra de vloed den volgenden morgen opkwam.
De gevangene was in een der hutten gebracht, waar hij kalm, onbeweeglijk, doof en stom tegelijk, bleef zitten.
Pencroff bood hem te eten, maar hij wees het gebraden vleesch af dat hem aangeboden was en dat zeker niet in zijn smaak viel. Toen de zeeman hem een van de eenden voorhield, die Harbert gedood had, wierp hij er zich op als een dier en verslond haar.
“Gelooft gij dat hij ooit veranderen zal?” zeide Pencroff, terwijl hij het hoofd schudde.
“Misschien,” antwoordde de reporter. “Het is niet onmogelijk dat wij er door groote zorg in slagen hem te veranderen, want hij is zoo geworden door de eenzaamheid en voortaan zal hij niet meer alleen zijn!” [40]
“Die arme man verkeert zeker sedert langen tijd in dezen toestand!” zeide Harbert.
“Misschien,” antwoordde Gideon Spilett.
“Hoe oud zou hij zijn?”
“Dat is moeilijk te bepalen,” antwoordde de reporter, “want men kan zijn gelaatstrekken niet zien onder den zwaren baard, die zijn gezicht bedekt, maar hij is niet jong meer, en ik veronderstel, dat hij minstens vijftig jaar moet zijn.”
“Hebt gij wel opgemerkt, mijnheer Spilett, hoe diep zijn oogen in hunne kassen verborgen zijn?” vroeg Harbert.
“Ja, Harbert, maar ik zag ook dat zij menschelijker zijn dan men wel zou verwachten bij het zien van zijn lichaam.”
“Wij moeten afwachten,” zeide Pencroff, “en ik ben nieuwsgierig het oordeel van mijnheer Smith omtrent onzen wilde te vernemen. Wij gingen een menschelijk wezen halen en wij brengen een monster te huis! Maar men doet wat men kan!”
De nacht ging voorbij en de gevangene sliep of waakte, men wist het niet, maar in ieder geval hij bewoog zich niet, ofschoon men zijn boeien had losgemaakt. Hij was als de gevangen wilde dieren, die onder den indruk zijn van den eersten tijd hunner opsluiting en later weder wild worden.
Bij het aanbreken van den volgenden dag—15 October—was het weer veranderd, zooals Pencroff voorzien had. De wind was naar het noordwesten gedraaid, en begunstigde den terugtocht van de Bonadventure; maar hij stak ter zelfder tijd heftiger op en maakte de vaart moeielijker.
Tegen vijf uur in den morgen werd het anker gelicht.
De eerste dag van den overtocht ging voorbij zonder dat er iets van belang voorviel.
Den volgenden dag werd de wind sterker en keerde nog meer naar het noorden en kreeg bijgevolg een minder gunstige richting voor de Bonadventure, die op de golven danste. Wanneer de wind niet veranderde, zou men langer tijd noodig hebben om Lincoln te bereiken, dan voor de reis naar Tabor.
17 en 18 October gingen voorbij zonder dat men land in het gezicht kreeg. De zee was onstuimig en eenmaal werd de Bonadventure zelfs voor een oogenblik onder een golf bedolven.
De toestand bleef hachelijk en de zeeman begon zelfs te gelooven dat hij op dezen onmetelijken oceaan verdwaald was, zonder dat er mogelijkheid bestond den weg terug te vinden.
De nacht van 18 op 19 October was donker en koud. Tegen elf uur bedaarde de wind en werd de zee kalmer; de Bonadventure werd minder geslingerd en ging zeer snel vooruit. Zij had overigens uitmuntend zee gehouden.
“Een vuur, een vuur!” Bladz. 42.
Noch Pencroff, noch Gideon Spilett, noch Harbert dachten er [41]aan om te gaan slapen. Zij waakten met de grootste oplettendheid, want óf Lincoln kon niet ver verwijderd zijn en men zou het bij het aanbreken van den dag in het gezicht hebben, òf de Bonadventure [42]was door den stroom medegesleept en door den wind uit haar koers geraakt, zoodat het bijna onmogelijk was geworden haar weder in de goede richting te brengen.
Pencroff, hoewel ongerust, wanhoopte niet; aan zijn beproefden moed was dat gevoel vreemd; aan het roer gezeten, trachtte hij onafgebroken de dichte duisternis die hem omhulde te doordringen.
Tegen twee uur in den morgen stond hij plotseling op en riep:
“Een vuur! een vuur!”
Men zag inderdaad op twintig mijlen in het noordoosten een helder vuur. Daar lag het eiland Lincoln en dit vuur, waarschijnlijk door Cyrus Smith ontstoken, gaf hun den weg aan, dien zij moesten volgen.
Pencroff, die te veel naar het noorden had aangehouden, veranderde van koers en wendde den steven naar dat vuur, dat als een ster van de eerste grootte aan den horizon schitterde.
De terugkomst.—Onderling overleg.—Cyrus Smith en de onbekende.—De ballonhaven.—Tranen.—De derde oogst.—Een windmolen.—Het eerste meel en het eerste brood.—Opoffering van den ingenieur.—Een treffende ontdekking.
Den volgenden dag—20 October—tegen zeven uur in den morgen liep de Bonadventure, na een reis van vier dagen, den mond van de Mercy binnen.
Cyrus Smith en Nab waren reeds vroeg in den morgen naar de bergvlakte gegaan, daar zij zeer ongerust waren over het ongunstige weer en het lang uitblijven van hunne makkers; eindelijk hadden zij het vaartuig in het gezicht gekregen waarnaar zij zoo lang hadden uitgezien!
“God zij gedankt! Daar zijn zij!” riep Cyrus Smith uit.
Nab sprong, draaide op zijn hielen rond en klapte in zijn handen van plezier onder het roepen van: “O! mijn meester!” deze pantomime was welsprekender dan het mooiste betoog!
De eerste gedachte van den ingenieur, toen hij de personen telde die hij op het dek van de Bonadventure bespeurde, was dat Pencroff den schipbreukeling van het eiland Tabor niet had kunnen vinden [43]of dat deze ongelukkige geweigerd had zijn eiland te verlaten en en zijn gevangenis met een andere te verwisselen.
Pencroff, Gideon Spilett en Harbert stonden inderdaad alleen op het dek van de Bonadventure.
De ingenieur en Nab wachtten aan de kust toen het vaartuig landde en nog voordat de passagiers voet aan wal hadden, zeide Cyrus Smith:
“Wat zijn wij ongerust over uw lang uitblijven geweest, vrienden! Is u een ongeluk overkomen?”
“Neen,” antwoordde Gideon Spilett, “alles is integendeel goed afgeloopen. Wij zullen u alles vertellen.”
“Gij zijt echter niet geslaagd in uwe nasporingen, daar er slechts, evenals bij het uitzeilen, drie man aan boord zijn?”
“Neem mij niet kwalijk, mijnheer Cyrus, wij zijn met ons vieren!” antwoordde de zeeman.
“Gij hebt den schipbreukeling dus gevonden?”
“Ja.”
“En gij hebt hem meegebracht?”
“Ja.”
“Levend?”
“Ja.”
“Waar is hij? Wie is hij?”
“Het is, of liever het was een man!” antwoordde de reporter. “Dit is alles wat wij u kunnen zeggen, Cyrus!”
De ingenieur werd spoedig op de hoogte gebracht van alles wat er gedurende de reis was voorgevallen. Men vertelde hem onder welke omstandigheden de nasporingen hadden plaats gehad, hoe de eenige woning van het eiland sedert lang verlaten was, hoe men eindelijk een schipbreukeling had gevonden, die niet meer tot het menschelijk geslacht scheen te behooren.”
“En ik weet zelfs niet,” voegde Pencroff er bij, “of wij goed gehandeld hebben met hem hierheen te voeren.
“Zeer zeker hebt gij goed gehandeld, Pencroff,” antwoordde de ingenieur levendig.
“Maar deze ongelukkige is van zijn verstand beroofd.”
“Dat is wel mogelijk,” antwoordde Cyrus Smith, “maar nauwelijks eenige maanden geleden was hij een mensch, zooals gij en ik. En wie weet wat er van de laatstoverlevende van ons zal worden, na een lange afzondering op dit eiland? Wee hem! die alleen is, vrienden. Gelooft vrij, dat de eenzaamheid spoedig het verstand uitdooft. Dit blijkt weder uit den ongelukkige, dien gij in zulk een toestand gevonden hebt!”
“Maar, mijnheer Cyrus,” vroeg Harbert, “waarom gelooft gij dat de verdierlijking van dit rampzalige wezen slechts van eenige maanden is?”
“Omdat het bericht, dat wij gevonden hebben, eerst kort geleden [44]geschreven was,” antwoordde de ingenieur, “en dat alleen de schipbreukeling dit stuk heeft kunnen schrijven.”
“Wanneer het ten minste niet opgesteld is door een lotgenoot van dien man, welke na dien tijd gestorven is,” merkte Gideon Spilett op.
“Dat is niet mogelijk, mijn waarde Spilett.”
“Waarom?” vroeg de reporter.
“Omdat het stuk van twee schipbreukelingen gesproken zou hebben,” hernam Cyrus Smith, “en er wordt slechts van éen melding gemaakt.”
Harbert verhaalde in weinige woorden wat er gedurende den tocht was voorgevallen.
De schipbreukeling van het eiland Tabor werd vervolgens uit de hut van de Bonadventure gehaald en toen hij aan wal stond, toonde hij groote neiging om te ontvluchten.
Cyrus Smith naderde hem en legde de hand op zijn schouder, met een gebaar van gezag, terwijl hij hem vriendelijk in de oogen blikte. De ongelukkige werd, onder den indruk dier plotselinge overmacht, langzamerhand kalmer; hij sloeg de oogen neder, boog het hoofd en verzette zich niet meer.
“Arme verlatene!” mompelde de ingenieur.
Er werd besloten, dat de onbekende—want met dezen naam duidden zijn lotgenooten hem voortaan aan—een van de kamers van het Rotshuis krijgen zou, waaruit hij niet kon ontsnappen. Hij liet er zich zonder tegenstand heen brengen en wanneer men hem met groote zorg behandelde, misschien zou men dan eenmaal een kolonist meer mogen tellen op het eiland Lincoln.
Onder een flink ontbijt, dat Nab spoedig gereed had gemaakt,—de reporter, Harbert en Pencroff waren uitgehongerd,—liet Cyrus Smith zich de reis naar het eiland tot in de kleinste bijzonderheden vertellen. Hij was het met zijn vrienden op dat punt eens, dat de onbekende een Engelschman of een Amerikaan moest zijn, want de naam Britannia gaf alle reden dit te vermoeden en onder dien verwaarloosden baard en dat verwarde haar meende de ingenieur overigens het Anglo-Saxische type te herkennen.
“Maar gij hebt ons nog niet verteld, Harbert,” zeide Gideon Spilett, “op welke manier gij dezen wilde ontmoet hebt en wij weten niet anders, dan dat hij u geworgd zou hebben, wanneer wij niet bij tijds waren gekomen om je te verlossen!”
“Dat is zoo,” antwoordde Harbert, “maar ik weet waarlijk zelf niet goed meer hoe alles is toegegaan. Ik was, geloof ik, bezig planten te verzamelen toen ik geluid hoorde als van een sneeuwklomp die uit een zeer hoogen boom viel.... Die ongelukkige, die waarschijnlijk in een boom verscholen zat, had zich op mij geworpen, binnen korter tijd dan ik noodig heb het te vertellen en zonder mijnheer Spilett en Pencroff....”
“Jongenlief!” zeide Cyrus Smith, “gij hebt daar inderdaad een [45]groot gevaar geloopen, maar zonder dat zou dit arme wezen misschien nooit door u gevonden zijn en zouden wij niet een metgezel meer kunnen tellen.”
Cyrus Smith legde de hand op zijn schouder. Bladz. 44.
[46]
“Gij hoopt dus, Cyrus, er in te slagen weer een mensch van hem te maken?” vroeg de reporter.
“Ja,” antwoordde de ingenieur.
De geheele lading van de Bonadventure werd aan wal gebracht. De vaatjes kruit en lood waren zeer welkom. Men besloot zelfs een klein kruitmagazijn aan te leggen, hetzij buiten het Rotshuis hetzij in een van de kelders waar geen ontploffing te vreezen was.
Toen alles ontladen was zeide Pencroff:
“Mijnheer Cyrus, ik geloof dat het voorzichtig zou zijn onze Bonadventure op een veilige plaats te brengen.”
“Is zij dan niet goed in den mond van de Mercy?” vroeg Cyrus Smith.
“Neen, mijnheer Cyrus,” antwoordde de zeeman. “Zij wordt bijna onophoudelijk op het zand heen en weer geworpen, en dat schaadt haar te veel. Het is een goed schip, ziet u, dat zich uitmuntend gehouden heeft in den storm, waartegen wij op onze terugkomst hevig te kampen hebben gehad.”
“Zou men haar niet in de rivier kunnen laten liggen?”
“Zeker zou dat kunnen, mijnheer Cyrus, maar die mond levert in het minst geen schuilplaats, en bij oostenwind zou de Bonadventure veel van de golven te lijden hebben.”
“Maar waar wilt gij haar dan brengen, Pencroff?”
“Naar de Ballonhaven,” antwoordde hij. “Die kleine kreek, rondom door rotsen besloten, komt mij voor juist de haven te zijn, die wij noodig hebben.”
“Is zij niet wat te ver af?”
“Kom, niet meer dan drie mijlen van het Rotshuis, en wij hebben een rechten weg om er haar naar toe te voeren!”
“Het is goed, Pencroff, breng uw Bonadventure er heen,” antwoordde de ingenieur, “en toch had ik haar liever meer in onze nabijheid om haar in het oog te houden. Wanneer wij tijd hebben moesten wij er een kleine haven voor trachten te maken.
“Lieve Hemel!” riep Pencroff uit. “Een haven met een baak, een hoofd en een dok! Met u wordt alles gemakkelijk!”
Harbert en de zeeman scheepten zich opnieuw in, het anker van de Bonadventure werd gelicht, de zeilen geheschen en een goede bries bracht hen binnen twee uur in de Ballonhaven.
De schipbreukeling toonde zich in het begin onwillig en soms vreesde men, dat hij door een van de vensters van het Rotshuis naar het strand zou
Comments (0)